Dr. Martijn Schrama OSA, verbonden aan het Augustijns Instituut te Eindhoven.
Teksten van de Praecepta zijn genomen uit:
Augustinus van Hippo, Regel voor de gemeenschap, vertaling en commentaar T. J. van Bavel Averbode, Altiora, 1982.
De door Sint Augustinus van Hippo (354-430) geschreven kloosterregel is opgedeeld in acht hoofdstukken. In elk hoofdstuk van de Regel voor de Gemeenschap komt een eigen aspect van de liefde aan bod.
- De liefde die de goederen verdeelt volgens ieders behoefte
- De liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen
- De liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint. Hierdoor ontstaat er in de zuster zelf een zekere vrede waardoor zij op haar beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden.
- De liefde die zich uit in bezorgdheid voor elkaar
- De liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap
- De liefde als vergeving
- De liefde als bereidheid tot luisteren
- De liefde als verrukking en eenwording
Acht hoofdstukken als symbool van volmaaktheid
De acht hoofdstukken van de Regel van Augustinus laten een opklimming zien. De verdelende liefde waar alles mee begint, mondt tenslotte uit in de liefde die tot verrukking brengt.
Augustinus houdt van mooie getallen, bijvoorbeeld zeven en acht: de zeven beden van het Onze Vader, de zeven gaven van de Heilige Geest, de acht zaligheden.
Want acht is zeven plus één, en aldus is acht het getal dat het toppunt van volmaaktheid aanduidt.
Hoofdstuk 1
Het eerste hoofdstuk gaat over de liefde die de goederen verdeelt volgens ieders behoefte.
1. U die een kloostergemeenschap vormt, dragen wij op het volgende na te leven.
2. Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68, (67), 7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven?
3. Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat zij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persoon moet gegeven worden wat zij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: “Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had”. (Hand. 4,32 en 35).
4. Zij, die in de wereld iets bezaten, moeten er prijs op stellen dat dit, bij hun intrede in het klooster, van de gemeenschap wordt.
5. Maar zij die niets bezaten, moeten in het klooster niet gaan streven naar dat wat zij daarbuiten niet konden bereiken. Wel moet men hun zwakheid tegemoet komen door hun alles te verschaffen wat zij nodig hebben, ook al waren zij vroeger zo arm dat zij niet eens over het allernoodzakelijkste konden beschikken. Zij mogen zich echter niet gelukkig prijzen om het feit dat zij nu voedsel en kleding vinden, die tevoren buiten hun bereik lagen.
6. Zij mogen er evenmin groot op gaan dat zij nu omgang hebben met mensen die zij vroeger niet durfden te benaderen, maar hun hart moet naar het hogere zoeken en niet naar aardse schijn. Indien in de kloosters rijke mensen nederig en arme mensen verwaand worden, dan zouden de kloosters alleen maar van nut blijken voor rijke mensen, maar niet voor arme.
7. Van de andere kant mogen zij die in de wereld iets schenen te betekenen, niet uit de hoogte neerzien op hun zusters die vanuit een armoedig bestaan tot deze religieuze gemeenschap zijn toegetreden. Zij moeten er veeleer voor zorgen trots te gaan op het samenleven met arme zusters dan op de maatschappelijke rang van hun rijke ouders. Ook mogen zij geen hoge dunk van zichzelf hebben omdat zij een deel van hun vermogen ter beschikking van de gemeenschap gesteld hebben. Anders zou de nietige mens nog meer ten prooi vallen aan hoogmoed door de gemeenschap in zijn rijkdom te laten delen dan door er zelf in de wereld van te genieten. Want terwijl iedere ondeugd tot uiting komt in het stellen van slechte daden, bedreigt de hoogmoed bovendien zelfs goede daden om deze te vernietigen. En wat voor zin heeft het om eigen bezit aan de armen uit te delen en zelf arm te worden, wanneer afstand doen van rijkdom iemand hoogmoediger zou maken dan het bezitten van een fortuin?
8. Leef dus allen één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) samen en eer in elkaar God, want ieder van u is Zijn tempel geworden (2 Kor. 6,16).
Hoofdstuk 2
Het tweede hoofdstuk gaat over de liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen:
1. Volhard trouw in het gebed (Kol. 4,2) op de vastgestelde uren en tijden.
2. De gebedsruimte mag nergens anders voor gebruikt worden dan waarvoor zij bestemd is, want zij draagt die naam niet voor niets. Dan kan ieder die misschien ook buiten de vastgestelde uren wil bidden, er in zijn vrije tijd terecht zonder gestoord te worden door iemand die daar eigenlijk niets te maken heeft.
3. Wanneer u in psalmen en liederen tot God bidt, moeten de woorden die u uitspreekt ook in uw hart leven.
4. Houd u bij het zingen aan de tekst en zing niet wat niet bestemd is om gezongen te worden.
Hoofdstuk 3
Het derde hoofdstuk gaat over de liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint. Hierdoor ontstaat er in de zuster zelf een zekere vrede waardoor zij op haar beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden:
1. Bedwing uw lichaam door vasten en onthouding van eten en drinken voor zover uw gezondheid het toelaat. Wie niet zonder voedsel kan tot de hoofdmaaltijd, die tegen de avond plaats heeft, mag tevoren iets gebruiken, maar alleen rond het middaguur. Zieken echter mogen altijd iets gebruiken.
2. Luister van het begin tot het einde van de maaltijd naar de gebruikelijke lezing zonder lawaai te maken of te protesteren tegen de H. Schrift. Want u moet niet alleen uw gewone honger stillen, maar ook hongeren naar het woord van God (Amos 8, 11).
3. Sommigen zijn zwakker ten gevolge van een andere opvoeding. Als er voor hen aan tafel een uitzondering wordt gemaakt, behoren de overigen die vanwege een andere levenswijze sterker zijn, dat niet kwalijk te nemen of onrechtvaardig te vinden. Zij moeten niet denken dat de anderen gelukkiger zijn, omdat die beter voedsel krijgen dan zijzelf. Zij moeten er eerder blij om zijn dat zij tot iets in staat zijn wat de anderen niet aankunnen.
4. Sommigen waren voor hun intrede een comfortabel leven gewend en ontvangen daarom wat meer voedsel of kleren, een beter bed of meer dekens. De anderen die sterker en daarom gelukkiger zijn, krijgen dat niet. Maar besef dan wel hoeveel die medezusters nu moeten missen vergeleken bij hun vroegere levensomstandigheden, ook al kunnen zij niet dezelfde soberheid opbrengen als zij die lichamelijk sterker zijn. Niet iedereen moet willen hebben wat zij een ander meer ziet krijgen. Dat gebeurt immers niet om iemand voor te trekken, maar alleen om haar te ontzien. Anders zou in het klooster de verwerpelijke wantoestand ontstaan dat de armen een gemakkelijk leventje gaan leiden, terwijl de rijken zich alle mogelijke inspanningen getroosten.
5. Zieken moeten vanzelfsprekend aangepast voedsel krijgen; anders zou men de ziekte verergeren. Wanneer zij beter zijn, moeten zij goed verzorgd worden zodat ze zo vlug mogelijk herstellen, ook al behoorden zij vroeger tot de armste klasse van de maatschappij. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde te ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. Maar als zij weer op krachten gekomen zijn, moeten ze opnieuw gaan leven zoals vroeger, toen ze gelukkiger waren omdat ze minder nodig hadden. Hoe soberder een levenswijze, hoe beter zij past bij dienaren van God. Als een zieke genezen is, moet zij ervoor oppassen niet de slaaf te worden van eigen genoegens; zij moet weer afstand kunnen doen van de voorrechten die haar ziekte meebracht. Degenen die het gemakkelijkst sober kunnen leven, zullen zich de rijkste mensen achten. Want weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten.
Hoofdstuk 4
Het vierde hoofdstuk gaat over de liefde die zich uit in bezorgdheid voor elkaar:
1. Ga niet opvallend gekleed. Probeer niet door uw kleding in de smaak te vallen, maar door uw levenshouding.
2. Als u uitgaat, ga dan niet alleen en blijf bijeen als u op de plaats van bestemming bent gekomen.
3. Uw gaan en staan, heel uw gedrag mag niemand aanstoot geven, maar moet in overeenstemming zijn met een heilige levenswijze.
4. Wanneer u een man ziet, blijf hem niet uitdagend aankijken. Natuurlijk kan niemand u verbieden mannen te zien, maar wel is het verkeerd een seksuele begeerte naar een man te koesteren of te willen dat hij u begeert (Mt. 5,28). Want niet alleen een gebaar van genegenheid, ook de ogen wekken in man en vrouw de begeerte naar elkaar. Zeg dus niet dat uw innerlijke houding goed is, als uw ogen begeren hem te bezitten, want het oog is de bode van het hart. En als men elkaar verkeerde bedoelingen laat blijken, ook zonder woorden, alleen maar door naar elkaar te kijken, en men genot vindt in elkaars hartstocht, al is het niet in elkaars armen, dan is er van echte reinheid, namelijk die van het hart, al geen sprake meer.
5. Trouwens wie zijn ogen niet van een man af kan houden en graag zijn aandacht trekt, moet niet denken dat anderen dit niet zien. Natuurlijk zien zij het; zelfs mensen van wie je het niet verwacht, merken het. Maar al blijft het verborgen en ziet geen mens het, wat dan te beginnen met God die het hart van iedere mens kent (Spr. 24,12) en voor wie niets verborgen is? Of moet men denken: God ziet het niet (Ps. 94,7), omdat Hij naarmate zijn wijsheid die van mensen te boven gaat, ook meer geduld tegenover de mens aan de dag legt? Een religieuze moet bang zijn God in zijn liefde te krenken (Spr. 24,18). Omwille van deze liefde moet zij bereid zijn een zondige liefde tot een man op te geven. Wie bedenkt dat God alles ziet, zal geen man met zondige gevoelens willen aankijken. Want door het woord van de Schrift: “De Heer verafschuwt een begerig oog” (Spr. 27,20), wordt ons juist op dit punt ontzag voor Hem op het hart gedrukt.
6. Weet u daarom verantwoordelijk voor elkaars zuiverheid, als u in de kerk samen bent of overal elders waar u in het gezelschap van mannen bent. Dan zal God die in u woont (2 Kor 6,16), door uw verantwoordelijkheid voor elkaar over u waken.
7. Als u deze uitdagende blik waarover ik spreek bij een medezuster opmerkt, waarschuw haar dan terstond, opdat het eenmaal begonnen kwaad niet erger wordt, maar zij haar gedrag zo snel mogelijk betert.
8. Ziet men haar na zo’n waarschuwing, of wanneer dan ook, toch weer hetzelfde doen, dan moet ieder die dat merkt haar beschouwen als een zieke die een behandeling nodig heeft. Het staat dan niemand meer vrij te zwijgen. Maar eerst moet u één of twee andere personen op de hoogte brengen om haar met zijn tweeën of drieën van haar fout te kunnen overtuigen (Mt. 18,15-17) en met gepaste gestrengheid tot de orde te roepen. U mag niet denken dat u handelt uit kwaadwilligheid door dit te doen. Integendeel, u laadt schuld op uzelf als u door te zwijgen uw zusters hun ondergang tegemoet laat gaan, terwijl u hen op de goede weg zou kunnen brengen door te spreken. Stel bijvoorbeeld dat uw zuster een lichamelijke wonde had en die uit vrees voor een medische behandeling verborgen wilde houden; zou het dan niet harteloos zijn erover te zwijgen? En zou het daarentegen niet van medeleven getuigen dit bekend te maken? Hoeveel groter is dan niet uw plicht iemands toestand bekend te maken wanneer u daarmee kunt beletten dat het kwaad het hart van uw zuster verder aantast, wat veel erger is.
9. Wil zij niet luisteren naar uw waarschuwing, dan moet men eerst de overste erbij betrekken voor een gesprek onder vier ogen, om zo de anderen er buiten te houden. Luistert zij dan nog niet, dan mag u er anderen bijhalen om haar van haar fout te overtuigen. Want als zij blijft ontkennen, dan moet men er buiten haar weten anderen bij betrekken om haar in tegenwoordigheid van allen met meerdere personen op haar fouten te kunnen wijzen (1Tim. 5,19-20), omdat twee of drie personen eerder iemand kunnen overtuigen dan één persoon. Is haar schuld eenmaal bewezen, dan moet de overste of de priester onder wiens gezag het klooster valt, oordelen welke straf zij moet ondergaan ter verbetering. Wanneer zij weigert zich daaraan te onderwerpen, moet zij uit uw gemeenschap weggestuurd worden, ook wanneer zijzelf niet heen wil gaan. Ook dit gebeurt niet uit harteloosheid, maar uit liefde, want daardoor voorkomt men dat zij anderen door haar slechte invloed te gronde richt.
10. Wat ik gezegd heb over het begerig kijken naar mannen, geldt ook voor alle andere zonden. Dezelfde gedragslijn moet u nauwgezet en trouw volgen bij het ontdekken, het verhinderen, het aan het licht brengen, het bewijzen en het bestraffen van andere fouten; wel met liefde voor de mensen, maar met afkeer van hun fouten.
11. Bekent iemand spontaan dat zij zover op het verkeerde pad is geraakt, dat zij in het geheim van een man brieven ontvangt of geschenken aanneemt, dan moet men haar sparen en voor haar bidden. Maar wordt zij betrapt en schuldig bevonden, dan moet zij ernstig bestraft worden naar het oordeel van de priester of de overste.
Hoofdstuk 5
Het vijfde hoofdstuk gaat over de liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap:
1. Uw kleren moeten door één of meerdere personen gemeenschappelijk beheerd worden. Dezen zullen ervoor zorgen ze te luchten en motvrij te houden. Zoals uw eten uit één keuken komt, zo moeten uw kleren uit één linnenkamer komen. En indien dat mogelijk is, moet het u eigenlijk weinig kunnen schelen welke zomer- of winterkleding u krijgt. Het maakt toch niets uit of u hetzelfde terugkrijgt als u afgegeven hebt of iets anders dat door een ander gedragen is. Als iedereen maar krijgt wat hij nodig heeft (Hand. 4,35). Wanneer dit jaloersheid en ontevredenheid wekt, of wanneer iemand gaat klagen iets gekregen te hebben dat minder goed is dan hij eerst had, en het beneden zijn stand acht kleren te dragen die een ander gedragen heeft, is dat dan geen les voor u? Als u om uw uiterlijk onenigheid krijgt, is dat geen bewijs dat er innerlijk nog heel wat ontbreekt aan de houding van uw hart? Maar ook wanneer u dit niet kunt opbrengen en men ontziet u op dit punt door uw eigen kleren terug te bezorgen, bewaar ze dan nog op één plaats, waar anderen er zorg voor dragen.
2. De bedoeling van dit alles is: dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap en met meer ijver en meer geestdrift dan wanneer ieder voor zichzelf en haar eigenbelang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet het eigenbelang zoekt (1 Kor 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigenbelang stelt en niet omgekeerd. Het feit dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigenbelang, is daarom een criterium voor uw vooruitgang. Zo zal zich in alles wat de voorbijgaande nood van de mens betreft, iets blijvends en verhevens openbaren, namelijk de liefde (1Kor 12,31; 13,8.13; Ef. 3,19).
3. Hieruit volgt tevens dat een kloosterling die van haar ouders of familieleden kleren of andere nuttige dingen krijgt, deze niet stiekem voor zichzelf mag houden. Zij moet ze ter beschikking van de overste stellen. Eenmaal gemeenschappelijk bezit geworden, moet de overste deze zaken geven aan wie ze nodig heeft (Hand 4,35).
4. Als u uw kleren wilt wassen of laten wassen in een wasserij, zal dit gebeuren in overleg met de overste om te voorkomen dat een overdreven verlangen naar schone kleren uw karakter ontsiert.
5. Publieke baden mogen om gezondheidsredenen nooit geweigerd worden. Volg in deze zonder tegenspraak het medisch advies van de dokter. En al zou iemand het niet willen, dan moet zij het toch doen, desnoods op bevel van de overste, omdat het nodig is voor haar gezondheid. Maar wil iemand gaan baden alleen omdat zij het fijn vindt, terwijl het echt niet nodig is, dan moet zij van eigen wensen afstand kunnen doen. Want wat prettig is, is nog niet altijd goed. Wat prettig is, kan ook schadelijk zijn.
6. Hoe het ook zij, als een medezuster zegt dat zij zich niet goed voelt, ook al manifesteert de ziekte zich nog niet, geloof haar dan zonder meer. Maar als u er niet zeker van bent of de verzorging die iemand wil hebben, iets zal uithalen, roep er dan een dokter bij.
7. Zorg dat u altijd met twee of meer bent om naar een publieke badinrichting te gaan. Dat geldt trouwens ook als u ergens anders heen moet. En kies dan niet zelf de personen uit die met u mee zullen gaan, maar laat de overste beslissen wie met u mee zal gaan.
8. De gemeenschap zal iemand aanwijzen om voor de zieken te zorgen. Deze persoon moet tevens zorgen voor hen die aan de beterende hand zijn en voor hen die zwak zijn, ook al hebben zij geen koorts. De ziekenverzorger kan voor hen uit de keuken halen wat hijzelf nodig oordeelt.
9. Wie de zorg heeft voor voedsel, kleren of boeken moet zonder mopperen haar medezusters van dienst zijn.
10. De boeken kunt u dagelijks op een vastgestelde tijd gaan halen; buiten die tijd zijn ze niet beschikbaar.
11. Wie daarentegen verantwoordelijk is voor kleren en schoenen, mag niet uitstellen ze te geven aan hen die ze nodig hebben.
Hoofdstuk 6
Het zesde hoofdstuk gaat over de liefde als vergeving:
1. Maak geen ruzie, maar als u ruzie hebt, maak er dan zo spoedig mogelijk een eind aan. Anders groeit een klein moment van woede uit tot haat, wordt een splinter een balk (Mt. 7,3-5) en maakt u van uw hart een moordkuil. Want er staat geschreven: “Ieder die zijn broeder haat is een moordenaar”. (1 Joh. 3,15).
2. Als u iemand gekwetst hebt door haar uit te schelden, te verwensen of grof te beschuldigen, denk er dan aan het kwaad dat u aangericht hebt zo vlug mogelijk te herstellen door uw verontschuldigingen aan te bieden. En de ander die gekwetst werd, moet op haar beurt aan u vergiffenis schenken zonder er veel woorden aan vuil te maken. Als twee medezusters elkaar beledigd hebben, moeten zij elkaar hun schuld vergeven (Mt. 6,12). Anders wordt uw bidden van het Onze Vader een leugen. Trouwens hoe meer u bidt, hoe eerlijker uw gebed behoort te zijn. Men kan beter te doen hebben met iemand die vlug kwaad wordt, maar het meteen weer goed maakt, zodra zij beseft dat zij een ander onrecht heeft aangedaan, dan met iemand die minder opvliegend is, maar er moeilijk toe overgaat haar verontschuldigingen aan te bieden. Wie echter nooit vergiffenis wil vragen, of het niet van harte doet (Mt. 18,35), hoort niet thuis in een klooster, ook al wordt zij niet weggezonden. Pas dus op voor harde woorden. Als ze u toch ontvallen zijn, wees dan niet bang het genezende woord te spreken met dezelfde mond die de wonde toebracht.
3. Het kan echter gebeuren dat de noodzakelijke zorg voor de goede gang van zaken iemand van u dwingt harde woorden te gebruiken tegenover minderjarigen om hen tot de orde te roepen. In dat geval wordt van u niet verlangd dat u hen daarvoor vergiffenis vraagt, ook al hebt uzelf het gevoel dat u daarin te ver bent gegaan.
Want als u zich tegenover deze jongeren door overdreven nederigheid te onderdanig gaat gedragen, doet dit afbreuk aan het gezag dat hen leiding moet geven en waaraan zij zich moeten onderwerpen. In zulke omstandigheden moet u wel vergiffenis vragen aan de Heer van allen, die weet hoeveel u van uw medezusters houdt, ook van hen die u misschien te streng hebt aangepakt. Uw liefde voor elkaar mag niet in eigenliefde blijven steken, maar moet geleid worden door de Geest.
Hoofdstuk 7
Het zevende hoofdstuk gaat over de liefde als bereidheid tot luisteren:
1. Gehoorzaam aan uw overste (Heb. 13,17) als aan een moeder, maar ook met de achting die u haar verschuldigd bent omwille van haar taak, anders misdoet u tegen God in haar. Dat geldt nog meer voor de priester die voor u allen zorg draagt.
2. Het komt in de eerste plaats de overste toe ervoor te zorgen dat men alles wat hier gezegd is, ook naleeft en dat men overtredingen niet achteloos voorbijgaat. Het is haar taak op fouten te wijzen en ze te verbeteren. Wat haar bevoegdheid of kracht te boven gaat, zal zij voorleggen aan de priester wiens gezag in bepaalde opzichten groter is dan het hare.
3. Wie een overheidsfunctie heeft moet haar geluk niet zoeken in de macht waarmee zij kan domineren (Lc. 22,25-26), maar in de liefde waarmee zij dienstbaar kan zijn (Gal. 5, 13). Door uw achting zal zij uw meerdere zijn; door haar verantwoordelijkheid tegenover God zal zij zich de minste van allen weten. Voor allen moet zij een voorbeeld zijn in goede werken (Tit. 2,7); zij zal hen die hun werk verwaarlozen terechtwijzen, de moedelozen moed geven, de zwakken steunen en met allen geduld hebben (1 Tess. 5,14). Zij moet zelf de richtlijnen van de gemeenschap in ere houden en er eerbied voor vragen bij anderen. Zij moet er meer op uit zijn door u bemind dan gevreesd te worden, hoewel liefde en ontzag tegelijk noodzakelijk zijn. Steeds moet zij bedenken dat zij voor u verantwoordelijk is tegenover God (Heb. 13,17).
4. Door liefdevol te gehoorzamen bewijst u niet alleen medelijden te hebben met uzelf (Sir. 30,23) maar ook met uw overste. Want ook voor uw gemeenschap geldt: hoe hoger men geplaatst is, hoe meer gevaar men loopt.
Hoofdstuk 8
Het achtste hoofdstuk tenslotte gaat over de liefde als verrukking en eenwording:
1. De Heer geve dat u, gegrepen door het verlangen naar geestelijke schoonheid (Sir. 44,60), dit alles met liefde onderhoudt. Leef zo dat u door uw leven de levenwekkende goede geur van Christus verspreidt (2 Kor 2,15). Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade (Rom. 6,14-22).
2. Eens in de week moet dit boekje voorgelezen worden. Het is als een spiegel. U kunt erin zien of u niets verwaarloost of vergeet (Jak. 1,23-25). En als u vindt dat u beantwoordt aan wat erin staat, dank dan de Heer, de gever van alle goed. Bemerkt iemand echter dat zij in gebreke gebleven is, dan moet zij betreuren wat voorbij is en op haar hoede zijn voor de toekomst. Zij moet bidden: Vergeef mijn schulden leid mij niet in bekoring (Mt. 6,12-13).
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.