De voorgeschiedenis (- 1361)
De stichtingsperiode (1361-1461)
Cellezusters > Augustinessen (vanaf 1461)
De 16de eeuw
De 17de eeuw
Het Frans en Hollands Bewind (1789-1830)
Na Belgische Onafhankelijkheid (1830-1926)
De Moderne Tijd (vanaf 1926)
Brugge – voorgeschiedenis (tot 1361)
Volgens de overlevering werden de Zwartzusters van Bethel in Brugge gesticht in het jaar 1361, ten tijde van de pest aldaar, en bewoonden ze een klooster in de Kastanjeboomstraat, dichtbij de O.-L.-Vrouwkerk. Maar de eigenlijke oorsprong van de Zwartzusters gaat verder terug in de geschiedenis. Hun wortels reiken tot de 12de-eeuwse hervormingsbeweging van “vrome joncvrouwen” (“ghewillige aermen van Christus“), de begijnenbeweging in de 13de eeuw en tenslotte de Cellieten (m.n. de Cellezusters, de vrouwelijke tak ervan) in de 14de eeuw, waaruit de Zwartzusters in Brugge direct zijn ontstaan.
“ghewillige aermen van Christus”
Vanaf het einde van de 11de eeuw komt in héél Westelijk Europa, vooral in de Lage Landen langs Rijn, Maas en Schelde, spontaan een hervormingsbeweging op gang, als tegengewicht voor de vele misstanden in Kerk en samenleving. Het gaat om vrome mannen (“viri boni“) en vrouwen (“mulieres religiosae“) die een teruggetrokken en eenvoudig kluizenaarsbestaan leiden en zich toewijden aan werken van naastenliefde (de 7 werken van barmhartigheid). Ze beleven de zelfgekozen evangelische armoede en zetten zich heldhaftig in voor armen, zieken, stervenden, behoeftige reizigers enz.
Deze “aermen van Christus” (“pauperes Christi“) verblijven niet in een klooster, maar worden toch niet beschouwd als gewone leken. Ze leven afgezonderd van de wereld, maar toch niet in kloosterverband. Ze onthouden zich meestal van het huwelijk hoewel ze niet gebonden zijn door de religieuze gelofte van maagdelijkheid. Door het beoefenen van de 7 christelijke werken van barmhartigheid en door een diepe vroomheid streven ze naar volmaaktheid en betreden ze de moeilijke weg van de navolging van Jezus, zoals in de eerste eeuwen van het Christendom.
De begijnen-beweging
Na verloop van tijd neemt het aantal verspreid levende vrome mannen en vrouwen toe. Ze gaan ze zich spontaan verenigen in kleine semi-kloosterlijke groepen, bij voorkeur in de nabijheid van een kerk of een kapel en onderhouden zichzelf door inkomsten uit eigen arbeid. Na verloop van tijd groeperen ze zich in conventen, veelal rond gasthuizen voor pelgrims, hospitalen en leprozerijen. Zo ontstaan vanaf omstreeks het jaar 1215 tientallen begijnhoven in de Nederlanden, Noord-Frankrijk, Brabant, Luik en de Rijnstreek. Deze begijnhoven vormen woonkernen (“beluik” of “hofje“) van vrome vrouwen, in onze gewesten begijnen genaamd, die elk in een afzonderlijk klein huisje verblijven.
In tegenstelling tot kloosterzusters, die eeuwige geloften afleggen, beloven de begijnen om slechts voor een bepaalde tijd te leven in soberheid en kuisheid en leven ze van hun eigen vermogen of inkomsten. Ze zijn vrij om uit te treden en om daarna te huwen. De kerkelijke overheid bekijkt deze vrome vrouwen (begijnen) met toenemende argwaan, omdat ze zich niet aansluiten bij bestaande erkende kloosterorden en door hun onafhankelijkheid ontsnappen aan haar controle.
Vanaf 1290 worden de begijnen en de begarden (hun mannelijke tegenhangers) verdacht gemaakt, beschuldigd wegens ketterij en soms zelfs hiervoor vervolgd en ter dood veroordeeld. In 1311 neemt het Concilie van Vienne maatregelen. Enkel de begijnen worden nog geduld die
- gehoorzamen aan statuten, die door de plaatselijke bisschop zijn goedgekeurd
- zich vrijwillig samenvoegen in één convent (ook godshuis genoemd), onder de leiding van een kloosterling (meesteres) of een priester.
De Cellieten
Omdat ze verplicht worden een kloosterregel aan te nemen sluiten veel vrome leken uit de religieuze beweging van begijnen én begarden zich aan bij de Cellieten. De Cellieten (zowel bestaande uit Cellebroeders als Cellezusters) ontstonden vermoedelijk rond het jaar 1300 en verspreiden zich vrij vlug in onze streken. Hun naam is hoogst waarschijnlijk afgeleid van het Latijnse woord “cella” (= cel, kamer of zelfs huisje). Oorspronkelijk wonen ze, zoals de begijnen en begarden, als asceten of kluizenaars, teruggetrokken in de eenzaamheid van hun afzonderlijke cel, huis, gegroepeerd rond een kerk of kapel.
Cellieten zijn aanvankelijk vrome leken, dus ook geen kloosterlingen in de moderne zin van het woord. Ze leggen geen formele geloften af van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede. Maar tegen halfweg de 14de eeuw onderwerpen de Cellieten zich, onder druk van de plaatselijke bisschoppen, aan de kloosterregel van St.-Augustinus. Ze dragen binnenshuis een wit wollen habijt en buiten een ruw zwart wollen kleed met leren gordel, met zwart scapulier en kap er bovenop. Op hun schouders rust een lange grijze mantel met brede plooien.
De Cellieten leggen zich toe op het verzorgen van arme zieken ten huize, leprozen (= melaatsen), krankzinnigen en vooral pestlijders. Meestal zijn ze gevestigd in een dubbelklooster bij een hospitaal, gasthuis (voor behoeftige reizigers en pelgrims) of leprozerij. De mannen (Cellebroeders, ook wel “aerme broeders“, “broeders van de celle“, “broeders der barmhartigheid” of “broeders Alexianen” genoemd) zijn streng afgezonderd van de vrouwen (Cellezusters ofwel “aerme zusters” geheten). In Brugge is er géén dubbelklooster. Volgens de overlevering wonen er vanaf 1361 Cellezusters in Brugge. De Cellebroeders zullen zich pas ruim een eeuw later, in 1470, in de stad vestigen.
“’t Roomsch Convent van joncvrouwen“
1348 – Er is een Brugse oorkonde uit 1348 bewaard gebleven, met op de achterkant een akte van erfscheiding (23 maart). Daarin is sprake van een “alemoesen huze“, “Roomsche Convent” geheten, sinds 1330 bewoond door alleenstaande “joncvrouwen genaemt ghewillighe aermen“. Dat godshuis “Roomsche Convent” stond aan de huidige Katelijnestraat 9-19 en is nu het oudste nog bestaande godshuis in Brugge.
Volgens de priester-historicus Antoon Viaene zijn deze “joncvrouwen” (synoniem voor begijnen), die leefden in het “Roomsch Convent” onder het gezag van de (eerste bekende) meesteres Adelise van Ravenschoot, de directe voorloopsters van de Brugse Cellezusters. Maar enkel in officiële stukken is er sprake van Cellezusters, in de dagelijkse omgang zullen ze tot halfweg de 15de eeuw “Aermen Zusters” of “Zwarte Zusters van Bethel” worden genoemd, en later (tot de Franse Revolutie) vooral “zusterkins vanden Castagneboome” (“Kastanjeboomzusters“), omdat vlak voor het latere klooster een majestueuze kastanjelaar stond.
1360 – Er breekt in Brugge een verschrikkelijke pestepidemie uit: “Zulc een vierighe ende moorddadighe pestilentie dat die lieden, die snuchtens van gheender zwaricheit en wisten, allomme in grooter menichte snavents een lyck waren“, aldus de kroniekschrijver Andries de Smet. “Die lieden waren smorghens fray, snoens siec, ende des avents doot“, lezen we in “Die excellente Cronike van Vlaenderen“. Waarschijnlijk zijn de Cellezusters gevraagd door het stadsbestuur om “besmette lieden by te staen“, en de doden te begraven.
Brugge – stichtingsperiode (1361-1461)
1361 – Na een brand in de Groeninge-wijk bouwen de Cellezusters in 1361 – met de financiële hulp van een Brugse edelman Bernaerd Priem – iets verderop, vlakbij de O.-L.-Vrouwkerk, een kloostertje, binnen de loden (derde) porcie van de O.L.Vrouwparochie, gelegen tussen de Ankerplaats, de Nieuwe Gentweg, de O.-L.-Vrouwstraat (de huidige Kastanjeboomstraat) en de Katelijnestraat. Hoewel ze allicht al vele jaren voordien bestonden, wordt 18 oktober 1361 traditioneel beschouwd als de stichtingsdatum van de Brugse Zwartzusters van Bethel.
De Brugse Cellezusters zijn arm. Zij voorzien in hun levensonderhoud “van ’t gene dat sy met haerlieden handen, oft dat sy in almoessen vanden goeden lieden vercreghen“. Zij bedelen langs de straten en kloppen aan bij de huizen van rijken om “Broot om Gods wil“, voor zichzelf en voor de armen. Maar zij maken zich vooral verdienstelijk door handenarbeid, “int hanteren van den zieken ende begraven van den dooden lichamen ghestorven vander pestilencie“. Buiten de perioden van pest en andere epidemieën verzorgen ze zieken aan huis (tot de eerste helft van de 20ste eeuw!), werken in hospitalen en staan hulpbehoevende mensen bij.
In de Middeleeuwen werd Vlaanderen geregeld geteisterd door de pest (“de haestige sieckte“) of een andere besmettelijke ziekte. Drie vormen van pest waren bekend: de builenpest, de longpest en de septicemie (=dodelijke bloedvergiftiging). Zo brak in 1006 een pestepidemie uit die in 2 jaar tijd alléén al in Brugge 12.000 doden maakte! In 1089, 1093, 1214 en 1234 volgden verschrikkelijke epidemieën van het “St.-Antoniusvuur“. In de 14de eeuw werd Brugge tot driemaal toe, in 1316, 1348 en 1360, getroffen door de “Zwarte Dood“. In héél Europa stierven tussen 1347 en 1353 zo’n 25 miljoen mensen, ofwel een kwart van de totale bevolking!
In de tijd van de Zwarte Pest trokken grote groepen “flagellanten” (geselaars) in processie rond. Op openbare pleinen legden zij hun boetekleren af – op een lendendoek na – en sloegen zich tot bloedens toe met scherpe gesels, bij het zingen van godvruchtige liederen. Door een pauselijke bul in 1349 werd deze beweging verboden.
In 1438 stierven, volgens de kroniekschrijvers, in de stad Brugge alléén meer dan 24.000 mensen aan de pest. Ook gedurende de 16de eeuw werd Vlaanderen geteisterd door besmettelijke ziekten, o.m. de “zweetziekte“. De pest was in 1579 zo fel dat in 4 maanden tijd de bevolking van Brugge met 80.000 mensen werd verminderd. Het allerhevigst woedde de pest in Brugge in 1631-32 en daagde weer op in 1666-67. Talloze inwoners stierven, ook “Swarte Susters in Bethel oft Castaenjeboom (die) gaen daghelyckx – daertoe versocht synde – de geheele Stadt door, de siecke menschen aendienen“.
Eeuwenlang verzorgden de Zwartzusters, in tijden van “groote sterfte vander epidymye“, de pestlijders. De lichamen van de vele afgestorvenen legden ze af, brachten ze naar de kerk voor de begrafenisdienst en droegen ze vervolgens naar de begraafplaats. Voor deze zorg voor zieken en overledenen – ook buiten de perioden van epidemieën – kregen zij een zekere vergoeding van het stadsbestuur, waarmee zijn hun grootste levensbehoeften konden dekken.
Behalve de lijdende Christus en Onze Lieve Vrouw van Smarten werden verscheidene beschermheiligen aanroepen, bij uitstek de 4 pestheiligen:
- St.-Rochus (1295-1327), die pestlijders verzorgde tijdens zijn pelgrimage naar Rome, zélf de pest kreeg en in de gevangenis stierf in zijn geboorteplaats Montpellier.
- St.-Adriaan, een bekeerde Romeinse officier, die in 304 de marteldood stierf.
- St.-Sebastiaan die als martelaar stierf toen hij in 288 werd doorboord met pijlen, die symbool staan voor de door God gezonden pest.
- St.-Antonius met het varken, die leefde rond het jaar 300. Naar zijn naam ontstond een verpleegorde, die een belangrijke rol speelde in het verzorgen van slachtoffers van de pest. Bij de Brugse Zwartzusters genoot hij een speciale verering. Van hem bewaren ze het mooie zijpaneel van de nu verminkte Augustinustriptiek, die een ereplaats had in de oude kapel.
Daarnaast werden nog tal van andere heiligen vereerd ter bescherming tegen de pest: St.-Kristoffel, St.-Quirinus, St.-Cornelius, St.-Hubertus, de H. Barbara, de H. Ursula, St.-Franciscus Xaverius (1506-1552), de patroon van de Brugse kliniek van de Zwartzusters, en anderen.
Pauselijke erkenningen
Zoals alle andere communiteiten van Cellieten zijn de Cellezusters in Brugge geen eigenlijke kloosterlingen, maar leken die een semi-religieuze gemeenschap vormen. Ze leiden een godvruchtig leven, met bepaalde vaste regels en gebeden. Ze werken samen in vrijwillige armoede en zuiverheid, maar leven, tussen 1361 en 1461, niet volgens een bestaande Regel en zijn evenmin gebonden door de 3 klassieke kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en maagdelijkheid.
Zoals de begijnen en begarden hebben ook de cellebroeders en -zusters heel wat last om hun rechtgelovigheid te bewijzen, om niet te worden vervolgd wegens ketterij door de kerkelijke overheid. Bovendien maakt hun armoedige grijsgrauwe kledij de bisschoppen en de inquisiteurs (“ondersouckers der heresien“) wantrouwig. Om alle moeilijkheden te vermijden wenden de Cellebroeders en -zusters zich tot de paus om hem bescherming te vragen. Zij krijgen officiële erkenning, goedkeuring en voorrechten van een reeks pausen, zoals Gregorius XI, Bonifacius IX en Eugenius IV en Julius II.
1377 – Na een grondig onderzoek schenkt paus Gregorius XI een erkennings- en beschermingsbul aan de Cellieten, “broeders ende susters in Duitslant, Brabant ende Vlaenderen, ende int bisschopdom van Terrewaen“. De Cellezusters (“Aerme Zusters“) in Brugge en hun latere opvolgsters, de Zwartzusters, bewaarden zorgvuldig, door de eeuwen heen, tot op vandaag, een telkens weer overgeschreven kopie van dit pauselijk document als een krachtig bewijs van hun rechtgelovigheid.
1395 – Paus Bonifacius IX schrijft op zijn beurt een beschermingsbul naar de bisschoppen, o.m. in Vlaanderen, over de Cellieten,
“arme lieden van beider kunnen. Zij leven gescheiden, namelijk de mannen samen, en ook de vrouwen in één huis, zonder samen te leven of te spreken. Zij leven in armoede en onthouding. Zij nemen armen en ongelukkigen, die het vragen, op in hun huizen. Zij beoefenen nog werken van barmhartigheid; zij bezoeken de zieken, zij helpen en koesteren hen. Ook dragen zij de lichamen van overleden gelovigen naar een kerkelijke begraafplaats“.
1431 – Paus Eugenius IV brengt eveneens een bul uit waarin hij de Cellebroeders en -zusters in bescherming neemt, mochten zij om hun kledij toch worden lastig gevallen door “ondersouckers der heresien” (= Inquisitie).
1459 – Vanaf halfweg de 15de eeuw dringt Rome er sterk op aan dat de lekengemeenschappen, zoals die van de Cellebroeders en -zusters, voortaan een bepaalde kloosterregel aannemen en de 3 klassieke kloostergeloften afleggen. In een bul van 5 januari 1459 geeft Pius II positief gehoor aan de vraag van de Cellieten in Vlaanderen, Brabant, Duitsland en het bisdom Terwaan om hun kloostergeloften af te leggen.
Brugge – cellezusters > augustinessen (1461-)
1461 – Op 5 september geeft de vicaris-generaal van het bisdom Doornik aan de “broeders en zusters van de Celle” van Brugge, Gent en Oudenaarde hun eerste statuten (= Leefregel). Ze worden hiermee officiëel door Rome erkend als volwaardige religieuzen, onder het gezag van de Doornikse bisschop Willem de Fillastre. Ze leven voortaan in gemeenschap, met een strenge scheiding tussen vrouwen en mannen, die in afzonderlijke conventen verblijven. De Cellebroeders blijft men Cellieten of Alexianen noemen. Bij de Cellezusters aanvaarden sommige communiteiten de regel van St.-Franciscus en worden “Grauwe Zusters” genoemd. Andere Cellezusters kiezen de regel van St.-Augustinus.
Wat schrijven de kloosterstatuten van 1461 voor?
- De aanvaarding van een nieuwe kandidaat-zuster wordt voorafgegaan door een ernstig onderzoek en door een uitgebreide ondervraging (door 3 zusters) over de geschiktheid van de nieuwkomer voor het kloosterleven. Ook het verloop van de ceremonie voor de aanvaarding is vastgelegd.
- Na een proeftijd (begeleid door een novenmeesteres) van minstens een jaar volgt de eigenlijke professie. De betrokkene moet minstens 18 jaar oud zijn. De Statuten geven de tekst aan voor het afleggen van de geloften.
- De kloosterkledij moet zeer eenvoudig zijn. Boven hun zwart kleed dragen de zusters een zwarte sluier en een zwart scapulier.
- De Statuten geven ook de verplichte vastendagen op.
- Het gebed, de dagindeling en het getijdengebed zijn geregeld.
- Tijdens de maaltijden zwijgen de zusters en wordt er voorgelezen uit een godvruchtig boek. Van na het avondeten tot na het morgengebed heerst een strikt “silentium” (= stilzwijgen).
- Er bestond de discipline, of zelfgeseling: elke vrijdag, 3X per week in de advent en vastentijd.
- Viermaal per jaar wordt een kapittel gehouden waarop straffen worden uitgesproken voor beleden overtredingen van de regel.
- Ook het sacramenteel leven is geregeld, zoals om de 14 dagen biecht. De zusters mogen zélf een biechtvader kiezen: een Cellebroeder die priester is gewijd, een wereldgeestelijke of een pater. Op de 4 hoogdagen moeten de zusters biechten bij hun eigen pastoor en in de parochiekerk de mis bijwonen.
- De zusters mogen hun geestelijke directeur kiezen uit een van de bedelorden, maar gewoonlijk zorgt de pastoor van de parochie voor hun geestelijk heil.
- Eens per jaar komt een vrij gekozen visitator naar het klooster. Hij mag echter niets veranderen aan de tekst van de Statuten, dat komt enkel toe aan de bisschop.
- De statuten zijn erg bekommerd om de lichamelijke gezondheid van de zusters: 4 x per jaar ondergaan ze 3 dagen lang aderlatingen. De Moeder mag om reden van ziekte dispensatie geven aan een zuster nopens de voorschriften en werken van barmhartigheid.
- De gastvrijheid staat hoog in aanzien.
- Het bedelen is in de statuten ingeschreven: “Het voedsel en wat noodzakelijk is voor hun levensonderhoud, zullen zij zich verschaffen met de aalmoezen der gelovigen, of door eerzame handenarbeid“.
Op 18 oktober 1461, op de feestdag van het H. Kruis, leggen de 25 Cellezusters van Brugge hun plechtige kloostergeloften af en ontvangen de regel van St. Augustinus. Zij verzaken aan het grijze kledij van de Cellezusters en krijgen het zwarte kloosterkleed van de Augustijner-orde opgelegd. Vandaar komt hun naam Zwartzusters-Augustinessen, die overigens pas in 1520 voor de eerste keer officiëel zal worden vermeld! In de volksmond heten ze in Brugge nog lange tijd Kastanjeboomzusters of “Aermenzusters van de Castaegneboome”, naar de gelijknamige boom die vlak vóór de poort van hun convent staat.
In datzelfde jaar kiezen de Zwartzusters in Brugge hun eerste Moeder, Jaquemyne Stouts. Zij is het wellicht die afgebeeld staat op het paneel, dat het interieur van de kloosterkapel voorstelt, op het vermaarde H. Ursula-veelluik (geschilderd vóór 1482) van de Zwartzusters. Het gaat hier om de oudst bekende voorstelling van een Brugse Zwartzuster.
1464 – De zusters moeten in dat jaar een eigen kloosterkapel hebben gehad. Want de rijke familie de Baenst schenkt op 23 juni het klooster van de Ongeschoeide Karmelieten bij de Carmersbrug “eene groote aelmoesene” (fundatie) van 70 ponden, met de verplichting dat een pater elke dag in het klooster van de zusters een mis te lezen voor de levenden en doden van de familie. Later wordt die overeenkomst tot tweemaal toe gewijzigd: vanaf 1511 komt een Karmeliet enkel nog op weekdagen, en vanaf 1680 (tot de Franse revolutie) nog slechts driemaal per week de mis celebreren.
1469 – Op 10 maart wordt de eerste steen gelegd van de nieuwe St.-Ursulakapel van het “arm convent” door Moeder Jaquemyne, samen met “Mevrouwe van Sint Jooris“, Margriete De Fever, die hoogst waarschijnijk – samen met haar echtgenoot Jan III de Baenst – deze bidplaats heeft geschonken aan de zusters. Het echtpaar behoort tot de hoogste adel. Ridder Jan III de Baenst, Heer van St.-Joris-ten-Distel, is baljuw in Brugge, raadsman van Filips de Goede en Karel de Stoute en 3 jaren burgemeester van de stad.
1472 – Op verzoek van Karel de Stoute, hertog van Boergondië, bevestigt Sixtus IV in een pauselijke bul alle eerder geschreven bullen en brieven i.v.m. de Cellieten.
- De Cellebroeders en -zusters worden opgenomen onder de religieuze orden, moeten de regel van St.-Augustinus volgen, zich onderwerpen aan het gezag van de plaatselijke bisschop en het zwarte kloosterhabijt dragen.
- Hun gemeenschappen hebben het recht om een biechtvader te kiezen, om te beschikken over een priester voor de liturgische diensten in de eigen kapel,
- De Cellieten mogen een algemene visitator kiezen, die statuten en ordonnanties kon voorschrijven of wijzigen, die voor elk huis een passende biechtvader aanduidt, die de 3 kloostergeloften afneemt volgens de regel van Augustinus, en die de kloosters bezoekt. Voor de Zwartzusters is dat de bisschop van Kamerijk
- De Cellieten krijgen de toestemming om op hun kapel of kerk een kleine toren met klok te plaatsen en om een kerkhof in te richten.
1474 – Op 29 januari wordt de pas voltooide St.-Ursulakapel, samen met het kerkhof van de zusters, ingewijd door de hulpbisschop van Kamerijk. Het jaar daarna verrijst boven de noordzijde van de kapel een vierkant torentje met bol en kruis, met een klok (“schelleken“) erin opgehangen. Waarschijnlijk in datzelfde jaar (zeker vóór 1480) bestellen de Zwartzusters bij een onbekende meester het prachtige beschilderd veelluik van St.-Ursula, dat in de vorm van 2 grote panelen op het altaar in de kapel wordt geplaatst, langs weerszijden van het beeld en het reliekschrijn van St. Ursula.
De buitenzijde van de eenvoudige eenbeukige kapel met klokketorentje is waarschijnlijk te zien in het midden van het 4de tafereel (De aankomst van prinses Ursula in Keulen) van het veelluik van St.-Ursula. Dit zou dan de oudst bekende iconografische voorstelling zijn van het klooster der Kastanjeboomzusters.
Het interieur van de 15de-eeuwse kapel staat op het 8ste en laatste paneel van de beroemde H. Ursula-polyptiek. Het middenstuk van het altaar bestond uit een beeld van St.-Ursula als mantelheilige, en daarboven prijkte een verguld of koperen reliekschrijn, met 4 heiligenfiguren (o.m. St. Augustinus) op de voorzijde. Dat schrijn steunde op 4 koperen zijkolommen met zittende leeuw bovenop, die een vlaggenstok vasthoudt. De zijluiken waren waarschijnlijk aan die zuilen vastgemaakt en konden voor het beeld en de reliekkast worden gedraaid, zodat de 8 grisaille-schilderijen op de achterkanten zichtbaar werden.
Op het altaar met eenvoudig antependium (=voorhangsel) ligt een dwaal met daarop een toren-reliekschrijntje, een kandelaar met kaars en een “peisberd” (= paxbord voor de vredeskus).
De pastoor of kapelaan leest in een brevier of gebedenboek, wachtend op gelovigen die de Ursula-reliek komen vereren en wat geld op het altaar leggen. Op het tafeltje achter de priester liggen verscheidene ongebleekte kaarsen, die door het kaarsenvrouwtje aan een pas binnengekomen vrouw worden aangeboden. Boven haar hangen, aan een stang, enkele ex-voto’s (giften in was) ter ere van St.-Ursula voor een bekomen genezing. Langs de kapeldeur komt net een man binnen.
De 2 belangrijkste personen knielen vooraan in het midden: het zijn allicht de opdrachtgevers van dit veelluik en de grote weldoeners van de kapel en de zusters, Jan III de Baenst (in wijd blauw kleed), en zijn echtgenote Margriete De Fever (met rood bovenkleed). Vooraan helemaal links knielt een gebaarde pelgrim met een hoed versierd met “vestelkens” (= insignes) en met een “scerpe” (= schoudertas). Nog links, in het midden, knielt een Zwartzuster in de oude kloosterdracht (een zwart kleed met witte kap), waarschijnlijk de Moeder van het klooster.
1475 – Om de kapel te voorzien van de nodige boeken, gewijde vaten (kelken) en paramenten (altaardwalen en liturgische gewaden) hebben de zusters mogen rekenen op vele giften van weldoeners, vooral van de bemiddelde magister Joost Berthilde, die hen ook bedacht in zijn testament. Joos Berthilde is de pastoor van de loden portie (het zuidelijke deel) van de parochie van de O.L.Vrouwkerk, waarin het klooster is gelegen.
De bouw en hele inrichting van de kapel heeft de zusters op kosten gejaagd. Joost Berthilde en Antonius de Busscho (Antoon van den Bussche), magister in kerkelijk recht van het bisdom Terwaan, schrijven een brief naar Rome waarin ze vragen dat de zusters op vijf feesten (O.L.V.-Boodschap, Goede Vrijdag, Pasen, Sacramentsdag en de Kerkwijding) speciale aflaten (= kwijtschelding van tijdelijke zondestraffen) mogen verlenen. Ze hopen dat er op die dagen véél gelovigen de kloosterkapel zullen bezoeken en een milde financiële gift schenken, en zo de schulden van het klooster afbetalen.
Op 16 december krijgen de zusters van het Vaticaan een bul, met onderaan de zegels van 6 kardinalen, waarin aflaten van 100 dagen worden toegekend, als de voorwaarden zijn vervuld. In dit document wordt het klooster van de Cellezusters of Kastanjeboomzusters in Brugge voor het eerst Bethel genoemd.
1479 – Wanneer in Diksmuide de pest uitbreekt worden, op dringend verzoek van het stadsbestuur, 4 zusters van het “cloostre van den Kerstaengeboome” erheen gestuurd om er de vele “ziecken van pestilentie” te verzorgen en de dodelijke slachtoffers van de epidemie te begraven. Ze stichten in Diksmuide een eerste bijhuis, dat in 2008 werd gesloten. Die verplichtingen van de zusters, in ruil voor geld of giften in natura, zijn veelal vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst of in een testament. Bij de fundaties is de naam van de schenker vermeld, alsook de datum en de kerk of kapel waarin de jaarmis wordt gecelebreerd plus de prebende (broden enz) die de zusters ontvingen.
De weinige bewaard gebleven archiefstukken, waarin de zusters worden vermeld, zijn meestal testamenten. Daaruit leren we dat de Zwartzusters leven van
- Giften van weldoeners in de vorm van geld, kledingstukken of kunstwerken voor de kapel en/of klooster. Vele Brugse inwoners schenken iets aan de zusters die hen in ziekte en dood bijstonden.
- Fundaties (= stichtingen) waardoor de schenkers hun zielezaligheid veilig stellen.
- Jaargetijden, dat zijn jaarlijkse missen voor overledenen. De aanwezige zusters krijgen tijdens de disuitdeling hun deel (in de vorm van geld, kleren, eertwaren) van de “provene” (afgeleid van het Latijnse woord “praebenda“). Er is een gedeelte bewaard gebleven van een “fundatieregister” of “provenenboek“, een soort jaaragenda, daterend van vóór 1488, waarin nauwkeurig de fundaties en prebenden (= provenen) zijn opgeschreven.
- Jaarlijkse renten op huizen of stukken land.
- Eigen huizen. Tussen 1493 en 1495 breiden de zusters het klooster uit door de aankoop van 4 “huysekens, staende aen rechte handt van ons achterpoorte“, in de huidige Groeningestraat.
- Omdat de zusters veel “pro Deo” (= gratis) werken en dus amper in hun levensonderhoud kunnen voorzien, verleent de Brugse magistraat hen bepaalde voorrechten. In sommige gevallen kunnen veroordeelden hun straf voor gerechtelijke overtredingen vervangen of verminderen door het schenken van een aalmoes, vastgesteld door de schout, aan het Kastanjeboomklooster.
Brugge – zwartzusters (16de eeuw)
1506 – Paus Julius II schrijft op 7 november een bul “Congregatio Fratrum et Sororum Cellitarum“, waarin hij alle beschermingsbrieven van zijn voorgangers i.v.m. de Cellebroeders en -zusters bondig samenvat en herbevestigt. De paus erkent de Cellieten als bedelorde en vraagt dat “de parochieherders en kloosters hen aanbevelen bij het volk, als ze komen om een aalmoes te vragen, en hen dat niet te beletten“.
In 1513 maakt bisschop Jacques de Croy van Kamerijk een kopie van dit pauselijk schrijven “ten versoucke van de religieusen persooneghen, moedere ende susters gheseit Swarte Susteren onder de reghele van Ste Augustyn in de stad van Brugghe ende bisschopdom van Doornycke“. De eeuwen door hebben de Zwartzusters in Brugge zorgvuldig dit prachtig met miniaturen versierd perkament bewaard, dat verwijst naar hun oorsprong als Cellezusters. Voor het eerst trouwens duikt in deze oorkonde de naam “Zwarte Zusters” op, later afgekort tot Zwartzusters. Maar in de dagelijkse omgangtaal worden de namen “zwarte nonnen” en “castagneboomzusters” nog héél lang doorgebruikt.
1510-11 – De Castagneboomzusters ontvangen een maandelijkse toelage van de stad Brugge voor de zorg van mensen die door de “quader ziecte” (= pest) zijn aangetast. Bovendien geeft het stadsbestuur hen “vrydom van assisen” (= vrijstelling van accijnzen) voor het brouwen van 25 tonnen “dobbele biers tsjaers“.
1514 – De Brugse Zwartzusters bezitten ook een beschermingsbrief van paus Leo X (3 november 1514), in de vorm van een bul met loden zegels, vastgemaakt aan 2 houten stokken. Deze pauselijke bul is niet speciaal aan hen gericht maar aan alle moeders of oversten van de congregatie van de Cellezusters, levend volgens de regel van St. Augustinus, in de kerkprovincie van Reims, in het hertogdom Brabant en in het graafschap Vlaanderen. Op een bijgaand briefje (uit de 17de eeuw) staat wel geschreven: “Brieven van de institutie van het conventueel clooster van Bethel, gheseydt de Castagneboomen…“
1542 – Keizer Karel V geeft op 10 maart een ordonnantie (die in 1547, 1549 en 1556 zal worden herhaald), waarbij alle eigenaars en huurders, ook de Castagneboomzusters, verplicht binnen de 12 dagen een verklaring van al hun onroerende goederen, van hun waarde en hun jaarlijkse opbrengst moeten opgeven. Op deze inkomsten zal een belasting van “een tiende” worden geheven om de uitgaven te financieren van de keizer voor zijn oorlog tegen Frankrijk.
1566-1584 – Met het uitbreken van de Beeldenstorm op 10 augustus 1566 verspreidt het Calvinisme zich in onze streken. Brugge ontkomt tijdelijk aan de vernielingen. Maar in 1578 komen de Geuzen vanuit Gent over naar Brugge en vestigen er 6 jaar lang een Calvinistisch bewind. De Unie van Utrecht, een overeenkomst in 1579 ondertekend door een aantal Nederlandse gewesten om de Spanjaarden het land uit te jagen, wordt naderhand ook aanvaard door een aantal Vlaamse steden, waaronder Brugge. Vele geestelijken en religieuzen moeten vertrekken uit de stad. Daarna beginnen de Geuzen met de plundering en verwoesting van kloosters, kerken en kapellen.
De “Swarte Susters” van de Castaigneboom mogen in hun klooster blijven omwille van hun toegewijde diensten aan pestlijders, zieken en bejaarden in de stad, “aenghezien dat sy de ghemeente van Brugghe in siecten, en de peste bystonden ende grooten dienst en bystandigheyt deden“, zo meldt de kroniekschrijver Zeghere van Male.
1578 – De paters Augustijnen in Brugge worden wél uit hun klooster verjaagd. De hoogbejaarde beroemde theoloog en predikant Rogier de Jonghe o.s.a. (1482-1579) gaat “naer het cloosterken der swerte nonnekens“. Hij is de biechtvader van de zusters, die hem in zijn laatste levensjaren verzorgen en na zijn dood (op 97-jarige leeftijd) begraven in de kloosterkapel.
1584 – De troepen van de Spaanse generaal Alexander Farnese, hertog van Parma, heroveren langzamerhand alle Vlaamse en Brabantse steden, inclusief Brugge en het Brugse Vrije. Het Calvinistisch bestuur en de aanslepende godsdiensttroebelen zijn voorbij. Na alle rampen en godsdiensttroebelen hebben de “religieusen van ’tclooster van Bethel, gheseyt ten Castaigneboome” het niet breed. Ze vragen de stadsmagistraat opnieuw om vrijstelling van belastingen, o.m. op het brouwen van bier in het klooster, maar het antwoord hierop zal lang op zich laten wachten.
1597 – Bisschop Mathias Lambrecht van Brugge bezorgt “de moeder ende religieusen oft susteren vande Selle des cloosters van Bethel, gheseyt Castaengeboom” op 8 oktober een verbeterde Nederlandse vertaling van de “Reghele van Sint Augustyn“. Daarnaast vaardigt hij een gewijzigde versie uit van de Statuten van 1461, aangepast aan de nieuwe levensomstandigheden. Aan de hand van die tekst kan men het dagelijks leven van de Brugse Zwartzusters in de 16de eeuw een beetje reconstrueren.
- De deken van van Brugge doet minstens eens per jaar een visitatie. Hij leidt de kleding en professie van nieuwe kandiaten.
- Kandidaten worden vooraf onderworpen aan een onderzoek en ondervraagd door 3 zusters. Ze mogen pas vanaf hun 18de jaar worden geprofest, nadat ze minstens 1 jaar noviciaat achter de rug hebben.
- De zusters hebben geen eigen directeur. Ze staan onder de leiding van de pastoor van de derde (loden) portie van de O.-L.-V.-Kerk, in wiens parochie het klooster van Bethel staat.
- De zusters gaan minstens op de kerkelijke feestdagen ter communie (voor de rest wordt dit overgelaten aan de persoonlijke devotie). Om de 2 weken moeten ze biechten bij hun gewone biechtvader (“den ordinairen biegtvaeder“), die door de bisschop is aangesteld, ofwel (minstens viermaal per jaar) bij de pastoor van de eigen parochie.
- Er zijn bepaalde voorschriften voor het gezamelijk getijdengebed in de kapel, verschillend voor de geletterde zusters en “de susters die niet en connen lesen“.
- De zusters slapen niet in een bed, maar op een matras op de grond.
- Aan tafel wordt gezwegen en voorgelezen uit een geestelijk boek. Vanaf het slapengaan tot de primen van 6 u. ’s morgens is het grote zwijgen van kracht.
- De zusters gaan bij voorkeur op stap met twee: “een oude met een jonghe, zo verre dat doenlic ware“. Wat ze krijgen van de zieken moeten ze aan de Moeder geven “om daer mede te copen dat van noode is“.
Brugge – zwartzusters (17de eeuw)
1613 – Bisschop Karel-Filips De Rodoan van Brugge beslist dat de Grauwzusters in Oostende onder zijn gezag vallen en de kloosterregel volgen van de H. Augustinus. Voortaan zijn het Zwartzusters, verbonden met het klooster van Bethel in Brugge.
1616 – Sinds de verdrijving van de Witte Zusters door de Geuzen staat het aloude St. Janshospitaal in Oudenburg leeg. Op aandringen van de plaatselijke magistraat wordt één Brugse Zwartzuster naar Oudenburg gestuurd om er de zieken te verzorgen. Het is niet duidelijk of deze Zwartzuster er alléén bleef of later het gezelschap kreeg van andere zusters. Min of meer vast staat wél dat de aanwezigheid van de Zwartzusters in Oudenburg ophield bij de dood van deze zuster (moeder?) op 9 mei 1630.
1618 – De kloosterrekeningen maken melding van een eigen school aan de Nieuwe Gentweg, waar de Zwartzusters les geven, hierbij geholpen door leermeesteressen. De kinderen krijgen om de 2 weken in de kloosterkapel catechismusles van een Jezuïetenpater, leren er lezen en verrichten handenarbeid (naaien, breien of spellewerken). In zijn ordonnantiën van 1692 zal bisschop de Bassery van Brugge enkele nieuwe wenken geven o.m. over het schoolreglement, de openings- en sluitingsuren en de maaltijden. (Lijf)straffen zijn verboden tijdens de klasuren, maar, indien nodig, toegestaan na de schooltijd. In 1715 zal deze “de naeyschoole“, “de breyschoole” of “de spellewerkschoole” genoemd, definitief haar deuren sluiten.
1619 – Op 8 november geeft bisschop Antonius Triest aan de Zwartzusters een “decreet over de Werck-camere“. De zusters die vrij zijn tussen hun perioden van ziekendienst, zorgen met de oude medezusters voor de huishoudelijke taken: poetsen, vegen, wassen, strijken, eten bereiden, enz. De bisschop ordonneert “dat voortaen de religieusen al tsaemen heurlieden te behoorlycken tyde sullen vinden in de werck-camere om in tghemeen te wercken“. De zusters mogen de werkkamer enkel verlaten om naar de kerk, de refter of de slaapzaal te gaan. Als iemand een zuster wil spreken in de gastenkamer moet de portieres dat eerst melden aan de moeder.
1630 – Jacob van Oost de Oudere (1601-1671) maakt voor de zusters het schilderij “Jezus aan het Kruis“, ter vervanging van het St. -Ursulaschrijn en het St.Ursularetabel op het nieuwe marmeren altaar. Hiermee wordt het interieur van de kapel aangepast aan de heersende Renaissance- en Barokstijl in de beeldende kunsten.
1641 – Nu pas, op 17 oktober, beslist het stadsbestuur dat de Zwartzusters “vry waren van alle ’s lands imposten ende impositien, gelyck ende onder manieren dat vry zyn de biddende orden“. Deze vrijstelling van belastingen was inderdaad een zeer oud recht van de “contemplatieve kloosterorden“.
1658 – Moeder Marie de Conynck begint met de bouw van een compleet nieuw klooster.
1663 – De pasgewijde bisschop van Brugge Robert de Haynin gaat op 8 januari op visitatie “in ’t Clooster van de swaerte Susters gheseydt Bethel ofte den Castagnieboom van den ordre van St. Augustijn” en vaardigt daarna een reeks ordonnantiën uit om de verslapte kloostertucht te herstellen. We doen er hier een greep uit.
- Jaarlijks is er een voorlezing van de “rekenynghe” (= de inkomsten en uitgaven van het klooster) aan de aartspriester (= deken) van Brugge, in aanwezigheid van de biechtvader van het klooster, de moeder, de medemoeder en enkele oudere zusters (“discreten“).
- De directeur (= de priester van de parochie) is de gewone biechtvader, maar op bepaalde dagen mogen de zusters, zoals vanouds, een buitengewone biechtvader, zijnde een Jezuïetenpater, opzoeken.
- De zusters wordt de mogelijkheid geboden om hun problemen te bespreken met de aartspriester van Brugge.
- Er is de verplichting om deel te nemen aan het koorgebed, m.n. de Metten.
- De zusters die buiten het klooster gaan werken moeten tegen het Lof thuis zijn en samen met de andere zusters in de refter eten.
- Het is nadrukkelijk verboden dat religieuzen met een zieke een herberg bezoeken.
- Niemand mag zich ontslagen achten van op ziekenbezoek gaan.
- Een beurtrol moet ervoor zorgen dat het niet altijd dezelfde zusters zijn die op ziekenbezoek gaan. Iedereen, ook de Moeder, moet geregeld in het klooster de godvruchtige oefeningen volgen én een deel van het huishoudelijke werk doen.
- Gemengde toneelspelen in het klooster (dus samen met mannelijke leken en/of geestelijken) zijn voortaan uit den boze!
- ’s Avonds gaan alle zusters samen naar den dormter (=slaapzaal). De deur wordt op slot gedaan en de sleutel naar de kamer van de Moeder gebracht. Vanaf een bepaald uur moeten alle kaarsen gedoofd zijn in de kloostercellen.
- Op feestdagen mogen de zusters praten aan tafel. De Moeder moet hen zelfs “tracteren” op een goed glas wijn. Tijdens de strenge vastenperiode “’t savonts sal sy hun gheven eenen teughe groot bier“, bij wijze van compensatie! Dat bier moet afkomstig zijn uit de eigen brouwerij.
1665 – Moeder Marie de Hane koopt een koorgestoelte, 6 grote zilveren kandelaren, een grote monstrans, een kelk en de beste ornamenten (= misgewaden) voor de kloosterkapel. In 1695 zullen de zusters nog een tabernakel voor het altaar laten maken, en zich allerlei liturgische gewaden (inclusief de dwaal van het altaar en de communiebank) aanschaffen.
1692 – Na een visitatie geeft Willem Bassery, bisschop van Brugge, op 21 februari aan de Zwartzusters een geordend geheel van ordonnantiën, die een aanpassing of aanvulling zijn van de Statuten, uitgevaardigd door zijn voorgangers Lambrecht, de Haynin en de Baillencourt.
- De getijden (de gezamelijke koorgebeden en -gezangen) zijn voortaan in het Latijn (tot 1950). De zusters worden aangemaand om Latijn te studeren bij een geestelijke of bij een geleerde meesteresse. Overigens mogen er geen nieuwe zusters meer aanvaard worden die niet kunnen lezen.
- Elk jaar zullen de zusters voortaan “geestelycke exercitien houden“. Deze retraite mag niet minder dan 4 en niet langer dan 8 dagen duren.
- De moeder moet voldoende tijd uittrekken voor de maaltijden, nl. 30 à 45 minuten, en zal een zandloper plaatsen om de tijd in de gaten te houden.
- De kloosterdag begint ’s morgens om 4 u.
- Het dragen van modieze kloosterkledij is uit den boze. Het is de tijd van de “klokrokken“.
“Alle uytgaen ofte visiten te doene sonder verlof van de overste“, ziekenbezoek of een herberg binnengaan zijn verboden. - Het oud gebruik van de zusters om driemaal per jaar op “godtswilganck” (bedeltocht) te gaan mag achterwege worden gelaten, uitgezonderd het “Nieuwjaren“, het rondgaan om aalmoezen met Nieuwjaar.
Het Frans en Hollands Bewind (1789-1830)
De Franse Revolutie (1789-1799)
1789 – De Franse Revolutie maakt een einde aan het “Ancien Régime“. De nieuwe machthebbers in Parijs vaardigen algauw een aantal antiklerikale wetten uit, zoals de inbeslagname van alle kerkelijke goederen, het verbod aan alle kloosters (behalve die welke zich toewijden aan caritatief werk of onderwijs) om nog nieuwe leden aan te nemen. De christelijke kalender wordt afgeschaft en vervangen door een nieuwe tijdrekening. De “eredienst van de Rede” komt in de plaats van de katholieke liturgie.
1794 – Tijdens de slag bij Fleurus op 26 juni behalen de Franse revolutionaire troepen een definitieve overwinning op de Oostenrijkers en lijven ons land in. Voor de Kerk, voor de kloosterorden en -congregaties (inclusief de Zwartzusters) breekt een moeilijke tijd aan. Om te beginnen moet de stad Brugge 4 miljoen belasting betalen aan de bezetter, waarvan de helft door de geestelijkheid en de kloosters. Op 1 september wordt de Zwartzusters een reusachtige oorlogsbelasting opgelegd van 4.232 Doornikse ponden. Dit bedrag betalen ze met baar geld en met gesmolten goud- en zilverwerk.
1795 – Moeder Agnes Van Herreweghe geeft op 9 april, zoals haar is opgelegd, een lijst met de namen van alle 24 zusters aan de Franse bezetter. Op 12 oktober ontvangen de Zwartzusters een decreet waarin al hun bezittingen als staatseigendom worden omschreven. Ze krijgen 10 dagen tijd om een inventaris op te sturen van alle eigen goederen en financiële inkomsten. Daarin wordt melding gemaakt van 274 ponden 18 schellingen aan inkomsten en 98 ponden en 13 schellingen aan uitgaven.
1796 – De Franse bezetter laat het daar niet bij zitten. Op 8 augustus moet Moeder van Herreweghe een nieuwe “Rekeninge” samenstellen. Hierin lezen we vrij gedetailleerd wat de Brugse Zwartzusters in bezit hebben: het gaat om 3 huizen, de opbrengst van fundaties, de jaarlijkse renten vanwege de stad Brugge en de Provincie van Vlaanderen.
- De belangrijkste bronnen van inkomen zijn de “honorairen van ’t bedienen van sieke” en het handwerk van de zusters.
- Aan de uitgavenkant staan vooral de betaling van het graan voor het brood, de onkosten voor kledij en voor aalmoezen. Ook nog het onderhoud van de keuken, het bakken en malen, het wassen en bleken, de levering van kolen, van jaarlijks 20 tonnen bier en van een kuip boter. Tenslotte zijn er de kosten voor de dokter, een meid, een hovenier, ambachtslui (timmerman, smid, loodgieter, metser, enz.), het honorarium voor de biechtvader en voor geestelijken (die plechtige liturgische diensten celebreren of erbij assisteren), e.d.
Op 1 september wordt in Parijs belist om alle kloosters in de Zuidelijke Nederlanden te supprimeren. De religieuzen mogen enkel de meubels uit hun kamer en hun lijnwaad en goederen voor persoonlijk gebruik meenemen, maar het is hen verboden nog langer hun kloosterhabijt te dragen. Een uitzondering wordt gemaakt voor de religieuzen die zich inlaten met “de publyke opvoedinge of de bedieninge der zieken”. De Zwartzusters veronderstellen dat ze buiten schot blijven omdat zij werk verrichten voor zieken.
Maar in werkelijkheid staan de Zwartzusters wél op de zwarte lijst. Ondanks hun protest komen op 4 oktober twee commissarissen naar het Brugs klooster om er een inventaris te maken van de inboedel. De zusters weigeren evenwel deze lijst te ondertekenen. Ze geven de commissarissen een uittreksel mee van hun statuten en tevens een attest, waarin geneesheren en apothekers van Brugge verklaren dat “de Zwarte Zusters, gezeyd de Castaigne-boom nonnen, zig van ouds altijd hebben besteed met eenen onvermoeilijken en opregt exemplairen iever tot den dienst der zieken, en dit voor eene zeer geringe belooning“.
1797 – Ondanks al hun protesten krijgen de Zwartzusters op 1 januari (“voor ons nieuw-jaer“) het triestige bericht dat voor hen geen uitzondering kan worden gemaakt en dat hun klooster zal worden gesupprimeerd omdat “uyt het onderzoek blijkt dat zy geen ziekzaelen hebben“. Op 7 januari geven de commissarissen hen nog 20 dagen de tijd om hun klooster te verlaten.
Maar de Zwartzusters blijven koppig in hun kloostergebouw tot ze op 6 februari op straat worden gezet. Zoals vooraf afgesproken blijven ze na de uitdrijving bijeen. Ze kunnen nog diezelfde dag samen gratis hun intrek nemen in een huis op de hoek van de Langestraat en de Ganzenstraat. Het pand is eigendom van jonkheer Carolus de Schietere, Heer van Caprijke. Binnen de 3 dagen moeten ze hun religieuze kloosterkledij afleggen en dragen een wit mutsje met witte kaproen. Voor de dagelijkse mis gaan ze naar St.-Annakerk.
Op 4 maart komt echter vanuit Parijs het bericht dat alle kloosters van de Zwartzusters in de Nederlanden moeten worden hersteld in de staat van vóór de opheffing. Twee dagen later krijgen de zusters de toestemming om naar hun klooster terug te keren. En dat doen ze ook op 8 maart. De allernoodzakelijkste meubelen verhuizen mee. Maar de rust is slechts van korte duur. Op 2 oktober beveelt de Franse bezetter de sluiting van de kerk van de Zwartzusters. Op de kerkdeur en op de grote en kleine achterpoort worden zegels gelegd.
1798 – Op 16 april worden de Zwartzusters opnieuw, en ditmaal voorgoed, uit hun klooster verdreven. Ze vinden weer een onderkomen in het huis in de Langestraat. De kloostergebouwen worden openbaar verkocht als “nationale goederen” (“biens nationaux“) en kort daarna gesloopt.
Datzelfde jaar begint een ware kerkvervolging. Elke openbare eredienst wordt verboden. Kerken en kapellen worden leeggeroofd en gesloten. Alle geestelijken moeten hun kerkelijke kledij afleggen en een eed van trouw afleggen aan de wetten van de Franse Republiek, op straf van ambtsverlies, gevangenschap, verbanning naar de eilanden Ré of Oléron of naar het verre Guyana, én zelfs terechtstelling.
Zoals de meeste priesters weigert de directeur van de Zwartzusters, de bekende volksschrijver Lodewijk-Albert Caytan (1798-1802), om de eed af te leggen en duikt onder in het huis van de Zusters in de Langestraat. Hij schrijft er “Geschiedenissen geduerende de Suppressie“, een gedetailleerd verslag over de lotgevallen van de Zwartzusters tijdens de Franse bezetting. Op 7 februari 1799 wordt directeur Caytan benoemd tot vicaris-generaal van het bisdom en bestuurt – niet zonder risico – vanuit zijn onderduikadres. Op 9 juli wordt hij toevallig ontdekt door een bezoeker, aangehouden en door de Fransen gevangen gezet in het Seminariegebouw.
De Napoleontische Tijd (1799-1815)
Na een staatsgreep tegen het onpopulaire Directoire komt Napoleon Bonaparte op 9 november 1799 in Frankrijk aan de macht als Eerste Consul. Het Revolutionaire schrikbewind. “Den troebelen tyt“, is voorbij. In 1801 sluit Napoleon met paus Pius XI een Concordaat dat de vrijheid van kerkelijke eredienst herstelt. De kerkelijke goederen, die tijdens de Revolutie werden genationaliseerd en openbaar verkocht worden niet teruggegeven, maar in ruil krijgt de clerus een bezoldiging van de Staat.
1802 – Als uitvloeisel van het Concordaat komt er een herindeling van de bisdommen: het diocees Brugge wordt afgeschaft en valt onder het gezag van de Gentse bisschop Stephanus-Andreas Fallot de Beaumont.
1807 – Voor de Zwartzusters blijven het voorlopig barre tijden. Tijdens de “Beloken Tijd” hebben ze namelijk al hun bezittingen verloren. Hun klooster is afgebroken, ze hebben onvoldoende contant geld en ze worden aan hun lot overgelaten. Sinds 1794 zijn geen nieuwe postulanten of novicen ingetreden, omdat kloosters en evenmin kloostergeloften officiëel worden erkend. Van de 18 overgebleven Zwartzusters zijn de meesten oud en ziek. Slechts 10 zijn in staat om hun medezusters te verzorgen of zich, tegen vergoeding, toe te leggen op de thuisverpleging van zieken en bejaarden in Brugge.
Op 30 juli ruilen de Zwartzusters hun voorlopige woonst in de Langestraat voor een groot 16de-eeuws herenhuis op de Woensdagmarkt 6, dat voor hen door een bemiddelaar is aangekocht. Een van de kamers wordt ingericht als kloosterkapel.
Op 12 augustus past de Gentse bisschop, Maurice de Broglie, de Statuten van de Zwartzusters aan, want “de tegenwoordige tijdsomstandigheyden zyn gansch verschillig“. Voortaan is de pastoor van de parochie, waarin zij wonen, hun geestelijke directeur en gewone biechtvader. De zusters mogen alléén uit werken gaan, uitgezonderd voor het verzorgen van mannen. Voorts regelt de bisschop de dagindeling: de dag begint niet meer om 4 u. ’s morgens maar om 6 u. met een mis. Aan tafel mag niet worden gesproken o.a. tijdens de advent en de vasten en op woensdagen, vrijdagen en quatertemperdagen. De bisschop geeft per jaar 6 recreatie-namiddagen aan de Zwartzusters.
1809 – Op 18 februari vaardigt de Franse keizer Napoleon een decreet uit voor de kloosters. De Zwartzusters worden daarin omschreven als een congregatie van Hospitalieren (“Soeurs hospitalières“). Novicen mogen pas vanaf hun 16de jaar de eerste kloostergeloften afleggen en als ze 21 jaar zijn mogen ze geloften doen, voor een termijn van telkens 5 jaar. De Hospitalieren behouden de volle eigendom van hun goederen en inkomen en hebben het recht om die zelf te beheren. Voor de ziekendienst moeten de Zusters zich onderwerpen aan de reglementen van de administratie.
1814 – Na al de moeilijkheden tijdens en na de revolutie blijven er nog 15 Zwartzusters over, waarvan 12 bejaard en ziek, plus 2 “domestiquen” (“een knegt en een dienstmaart“). Gelukkig kan de communiteit moed putten uit het feit dat, na 20 jaar, drie nieuwe postulanten intreden.
Het Hollands Bewind (1815-1830)
1820 – Na de verdrijving van Napoleon komt België in 1815 onder het bestuur van de Nederlandse koning Willem I. Zoals hen door de Franse keizer Napoléon was gevraagd stellen de Zwartzusters in 1820 een kort kloosterstatuut samen, dat 8 artikels omvat:
- na een proefjaar worden de novicen aanvaard door de zusters, bij meerderheid van stemmen;
- de zusters leggen eenvoudige geloften af, telkens voor een periode van 5 jaar;
- om de drie jaar kiezen de zusters een moeder en medemoeder;
- zij dragen een zwart kleed, een witte hoofddoek en een zwarte mantel buiten het klooster;
- zij verzorgen de zieken aan huis;
- iedereen werkt voor het onderhoud van het klooster;
- de jonge zusters moeten de oude medezusters helpen;
- de bisschop is de geestelijke overste, en de zusters onderwerpen zich aan de koning en zijn regering.
1821 – Deze nieuwe statuten worden op 9 november bij KB bekend gemaakt. Daarmee verwerven de Zwartzusters officiële erkenning als congregatie van Hospitalieren. Het aantal leden is beperkt tot 18. Als 7 jaar later de communiteit al 30 leden mag tellen bewijst dat haar vitaliteit.
LIEDEKEN VAN DE SWARTE SUSTERS | |
Daer en wort geen swaerder leven onder allen staet gegeven, onder hemel, onder son, als van Swarte Susters non. Neemt de paters capusinnen met hun yser disciplinen, neemt er bij een arme claris die seer strengh van leven is, Sy en moghen daer niet aen riecken [5]. Anders gaet het by de siecken, hier is rust nogh dagh noch nacht, in gekroch [6] ay mij en ach. Neemt al d’ander religieusen, Ah wat riecken hunne neusen: somtijds wieroock in de kerck. ‘t Gaet hier anders in syn werck.’t Is hier heel den dagh in stancken, van den aesem van de crancken; ’t is hier mussche [7] die men vindt, die een myl stynckt tegen windt. En sy dienen alle quaelen, duytschen, franschen, spaenschen, waelen [8] pockxkens [9] , rapelynck [10] en schurf [11] die men qualick noemen durf.’t Syn [12] doctoors en medicynen, ’t syn apothekers en sarasynen [13]; Sy syn coster en pastoor, sy doen menigh mensch devoir [14]: in den noodt den pols te tasten, wynden [15] , doecken, plaesters passen, somtijds met clysteriebuys schiet men in het achterhuys [16]. |
Somtijds eene posistorie [17] en daer bij een fomitorie [18] en sy maecken ’t lichaem los datter uytkomt in het gros. Dickmaels planssen, dickmaels plassen [19], Vuyl besmeurde vodden wasschen, die een half myl in het rondt stincken naer den darmen grondt. En hoe wel dat sy hun draeghen [20] cryghen sy noch somtijds slaeghen, als den siecken dul [21] en dwaes door een quade kortse raest, Heel den nacht by siecken waecken, in den dagh luttel vermaecken [22]; somtijds dagh en nacht belet met verlet van hun gebedt.Seght wat leeft er ongeruster als een aerme swarte suster, die noch uer, noch dagh noch nacht voor haer selven hebben magh. Maer den Heer sal naer dit leven, voor het vuylste het schoonste geven, een verdienden hemelsch croon voor haer welverdienden loon.Wij wenschen u susters een lanck leven en noch veel geluck naer desen, nu ghy geworden syt Jesus’ bruyt, lacht nu vry de weerelt uyt. Laet den arbeyt niet verdrieten, wilt ghy naemals loon genieten, sonder aerbeijt of verdriet, en comt men in den hemel niet. |
(Charles van der Beke de Cringen, begin 19de eeuw) | |
[5] zijn niet vergelijkbaar, niet op dezelfde hoogte. [6] gekreun. [7] mest, uitwerpselen. [8] het gaat hier blijkbaar niet om de nationaliteiten die ze verpleegden, maar om ziekten, die vaak de naam kregen van het land waar ze vermeend uit afkomstig waren: Spaanse griep, Spaanse pokken (syfilis), enz. [9] kinderpokken. [10] rapelijk of betrapelijk: besmettelijke ziekte. [11] schurft, besmettelijke huidziekte. [12] ze zijn, d.w.z. de zusters. [13] chirurgijnen. [14] geven hulp en bijstand. [15] zwachtels. [16] een lavement zetten. [17] zetpil, suppositoire. [18] braakmiddel. [19] synoniem voor wassen: “wassen en plassen“. [20] hoe goed ze zich ook gedragen. [21] toornig, driftig, ook waanzinnig. [22] zich weinig ontspannen. |
Na Belgische Onafhankelijkheid (1830-1926)
1852 – In het klooster aan de Wollemarkt wordt op 2 februari begonnen met de bouw van een kapel, die op 31 mei wordt ingewijd door bisschop Malou van Brugge.
1854 – De Zwartzusters kopen het aanpalend huis op de Wollemarkt, waarin ze 21 kloostercellen inrichten.
1856 – De Congregatie is halfweg de 19de eeuw zodanig aangegroeid dat ze 4 zusters kan uitsturen voor de stichting van een bijhuis in Oostende, waar een cholera-epidemie woedt.
1858 – Op 18 oktober geeft bisschop J. B. Malou van Brugge de “Constitutien of Levensregel aen het Klooster der Zwarte Zusters, genaemd Kastanjeboom“. Hierin staan volgende bepalingen:
- Het klooster staat onder gezag van de bisschop van Brugge, die een priester benoemt tot biechtvader en directeur;
- Een Moeder wordt verkozen door de Zusters. Daarop volgt de keuze van een Ondermoeder die tegelijk “Raedzuster” is, dwz. deel uitmaakt van de driekoppige Raad van Zusters. De 2de Raadzuster wordt novicenmeesteres en de 3de “Poortieresse” genoemd;
- Een novice moet minstens 18 jaar oud zijn. Zij moet bij de intrede 300 fr betalen en nog eens 300 fr als “dote” (= bruidsschat) bij de tijdelijke professie. Na 4 maanden ontvangt de postulante het geestelijk kleed. Na een jaar legt ze haar eeuwige geloften af;
- Elke maand volgen de zusters een recollectie, en om de 2 jaar een retraite;
- De dagorde ziet eruit als volgt: 4.30 u. – opstaan; 5 u. – metten en lauden, morgengebed, meditatie en mis; 8 u. – primen, tertien, sexten en nonen en de litanie van alle heiligen; 12 u. – middagmaal (intussen wordt voorgelezen uit een geestelijk boek) en daarna gezamelijke recreatie; 14 u. – vespers, completen en kruisgebed, daarna neerstig werken; 18 u. – rozenkrans en avondgebed; 6.30 u. – avondmaal; – 20 u. de Gratie (3 weesgegroeten, algemeen en bijzonder gewetensonderzoek); 21 u. – Slapen gaan;
- De zusters gaan ter communie op zondag, dinsdag en donderdag. Elke vrijdag vasten ze. Viermaal per jaar belijden ze hun schuld tijdens een kapittel.
1861 – Het Bethel-klooster in Brugge heeft nu al 50 bewoonsters.
1865 – In Menen breekt een cholera-epidemie uit. Op verzoek van de plaatselijke deken en door bemiddeling van de bisschop van Brugge betrekken 3 Brugse Zwartzusters vanaf 7 november een bijhuis in Menen, in de Rijselstraat 64. Ze verzorgen cholera-lijders in de stad en in de brede omgeving. In 1937 zal de kloostergemeenschap het huis in de Rijselstraat van de hand doen om te gaan wonen in een groot herenhuis op de Groentenmarkt, dat wordt ingericht als H. Familie-Rustoord voor bejaarde vrouwen. Na WO II zal de kliniek grote faam verwerven voor heel- en verloskunde en weldra ook voor interne geneeskunde en radiografie. Maar er is slechts ruimte voor een 20-tal patiënten en mogelijkheden voor uitbreiding en modernisering zitten er niet in.
Op 4 september 1952 verlaten de Zwartzusters de stad Menen en keren terug naar Brugge. Het H. Familieziekenhuis wordt overgelaten aan de vzw Zusters van de Bermhertigheid Jesu uit St.-Michiels-Brugge.
Gij helpt ons als er zieken vallen; gij bidt voor ons, en met ons allen; uw herte, en uwe dienstbaarheid, is iedereen, die lijdt, bereid; en, telkens dat een woord wij spreken, zoo zien wij u de hand uitsteken, en helpen en vertroosten al, dat armoe lijdt of ongeval.Van ’s morgens, als wij ’t kloksken hooren, tot ’s avonds, als we ons pijpken smooren, zoo denken wij aan al het goed, dat gij hier in ’t gebuurte doet. |
Wij zeggen: “Augustinus, Vader van heel ’t gemeente, wonderdader, en zulk een groote vriend van God, en zijt op ons gebed niet bot: bewaart ze, die, den weg des Heeren bewandelende, ons lessen leeren; en neerstig, naar uw voorbeeld, gaan om alle menschen bij te staan !(Guido Gezelle) |
1866 – In Brugge breekt een cholera-epidemie in alle hevigheid los. De Zwartzusters zetten alle zeilen bij om de zieken bij te staan.
1871 – Op verzoek én op kosten van het Brugse stadsbestuur wordt de hele voorgevel van het klooster aan de Wollemarkt gerestaureerd in de vroegere Spaanse stijl (1561).
1902 – Op verzoek van bisschop Waffelaert beginnen 4 Zwartzusters op 10 juli een nieuwe stichting in Blankenberge. Ze werken er in de Prinses Elisabethkliniek, beheerd door de Commissie van Openbare Onderstand (COO). De kliniek breidt in 1828 uit met een materniteit en in 1937 met een afdeling heelkunde.
In 1956 telt de communiteit in Blankenberge 13 zusters. Omdat het ziekenhuis slechts 50 patiënten kan opnemen kopen de Zwartzusters in 1957 een groot stuk grond om er een nieuw en groter ziekenhuis op te bouwen. Maar deze plannen stoten op politieke tegenstand. De Zwartzusters worden vervangen door zusters-missionarisssen van de Congregatie van O.L.Vrouw-van-Bijstand uit Kortrijk. Op 17 juni 1964 verlaat de laatste Zwartzuster de Prinses Elisabethkliniek. De aangekochte grond voor de voorgenomen nieuwbouw wordt gedeeltelijk onteigend voor straataanleg en de rest wordt in 1969 overgedragen aan de vzw Sint-Pieterscollege Blankenberge.
1912 – Tot nu toe bestaat de verpleegkundige opleiding van de jonge religieuzen door een oudere ervaren medezuster, doorheen de dagelijkse praktijk. Waar het mogelijk is houden ze zich aan de voorschriften van de geneesheren. Maar er zijn weinig artsen en bovendien kunnen veel behoeftige mensen die niet betalen. De Zwartzusters “dokteuren” vanuit hun eigen ervaring, met zélf bereide zalfjes en remedies. Maar de vooruitgang van de medische wetenschap en ziekenzorg stelt grotere eisen. De zusters volgen daarom voor het eerst theoretische en praktische lessen verpleegkunde, die door een dokter worden gegeven in het klooster. Na één jaar volgen examens en de uitreiking van de eerste wettelijke diploma’s. Later volgen ze cursussen in de verpleegstersschool.
1923 – Alle mooie schilderijen, die hier en daar verspreid in het klooster hangen, worden bijeengebracht in één spreekkamer, die voortaan “het Museum” wordt genoemd. Het pronkstuk van de collectie is het beroemde 15de-eeuwse St.-Ursula-retabel, dat vroeger op het altaar van de kloosterkapel stond.
Van thuisverpleging naar ziekenhuiszorg
Tot nu toe hebben de Zwartzusters zich eeuwenlang onverpoosd en uitsluitend toegewijd aan hun oorspronkelijke apostolaat, nl. verzorging van zieken aan huis. Zo stonden ze in nauwe relatie met alle lagen van de bevolking in Brugge. Vanaf hun ontstaan waren ze – vooral in tijden van pest, cholera, Spaanse griep en tyfus – de verre voorloopsters van de huidige verleners van thuiszorg (het Wit-Gele Kruis). Maar vanaf het begin van de 20ste eeuw worden epidemieën zeldzaam en de gezondheidszorg krijgt hulp van de overheid.
1926 – De pas verkozen Algemene Overste van de Zwartzusters, moeder Constance Foulon, vindt dat de tijd rijp is voor een ingrijpende koerswijziging in het traditionele apostolaatswerk. Zij ergert zich aan het feit dat zoveel zusters in dienst staan van de adel, de rijke burgerij en de aristocratie. Veel rijken willen, soms voor een bagatel, een Zwarte Zuster in dienst hebben, voor één enkele patient. Sommige zusters blijven zo soms maanden na mekaar in dienst “by ’t groot volk” tegen kost (soms krijgen ze bijna geen eten!) en inwoon, en eventueel een vergoeding in geld of in natura.
Volgens moeder Foulon hebben de minderbedeelden minstens evenveel recht op goede zorgen. Ze is van oordeel dat de zusters in een kliniek een groter aantal zieken kunnen helpen en, onder de leiding van bekwame geneesheren, méér gespecialiseerde zorgen kunnen verstrekken.
Met het oog op de start van een eigen ziekenhuis sluit moeder Constance Foulon een contract van 3 jaar af met het Orthopedisch Instituut in De Haan. Ze stuurt er in oktober en november in totaal 8 zusters naartoe om ervaring en deskundigheid op te doen inzake de verzorging van patiënten heelkunde. Maar na verloop van het contract, in 1929, wordt de communiteit in De Haan gesloten en de zusters verhuizen naar de St.-Augustinuskliniek (1924) in Veurne.
1927 – Een gedeelte van het klooster aan het Oosterlingenplein in Brugge wordt ingericht als een kleine (maar voor die tijd moderne) kliniek voor inwendige heelkunde, waar 29 zieken terecht kunnen. Op 14 juli komt bisschop Lamiroy het “Sint Franciscus Xaveriusgesticht” plechtig inzegenen. Alle artsen van de stad kunnen er gebruik maken van de afdeling voor röntgen-onderzoek en van een klein onderzoekslaboratorium. In de loop der jaren zal deze kliniek steeds verder uitbreiden, terwijl de thuisverpleging geleidelijk wordt afgebouwd. De verdere geschiedenis wordt op een aparte webpagina behandeld.
1928 – Er verschijnt een nieuwe uitgave van de “Constitutiën en Levensregel“. Hierin wordt o.m. bepaald dat de Zwartzusters de regel van St.-Augustinus volgen, onder het gezag staan van de bisschop van Brugge en geen ander werk mogen verrichten dan ziekenzorg.
1929 – Door een decreet van 7 maart zijn de Zwartzusters van Bethel in Brugge (én die van Diksmuide en Veurne, nog vóór de fusie van 1954) officiëel geaggregeerd met de Orde van de Augustijnen. Ze behoren voortaan tot de zogeheten Derde Orde van de Augustijnse Familie, nl. die van de religieuze congregaties met apostolaatstaken.
Fusie met Diksmuide en Veurne
1954 – Op hun eigen verzoek (en hierin aangemoedigd door bisschop De Smedt) fusioneren de Zwartzusters van Diksmuide op 25 februari met die van Brugge. 8 maanden later, op 10 oktober, volgen de Zwartzusters van Veurne hun voorbeeld. De 3 communiteiten staan voortaan onder het gezag van moeder Marie Cattoor. Deze fusie is noodzakelijk geworden voor de 2 kloostergemeenschappen: een te beperkt aantal (verouderende) zusters moet instaan voor allerlei nieuwe taken in de ziekenhuiszorg (administratie) en bovendien zijn ze alléén niet kapitaalkrachtig genoeg om de kosten te dragen voor bouwprjecten en verbouwingswerken.
1959 – Op 27 januari kopen de Zwartzusters een huis aan in de Spanjaardstraat nr 14, dat dienst doet als vergaderzaal en dat “Maranatha” wordt genoemd. Op de Woensdagmarkt wordt het huis naast het klooster ingericht als vormingshuis “Betsaïda“, waarin jonge zusters op eigentijdse manier deeltijds een leefgroep vormen.
1964 – Op voorstel van de Brugse bisschop De Smedt vormen de Zwartzusters een federatie met 3 andere religieuze congregaties om samen de lasten te dragen van het beheer van hun ziekenhuizen in Brugge, Oostende en Veurne. Het gaat om de Zusters van de H. Jozef, de Zusters Augustinessen van Kortrijk en de Augustinessen van Harelbeke. Alle 4 richten ze in St.-Michiels-Brugge een huis “Vogelzang” op voor de gezamelijke vorming van novicen.
1965 – De Congregatie van de Zwartzusters van Brugge zit in geldnood. De inkomsten volstaan niet om de zware leningen af te lossen voor o.m. de bouw van een nieuw ziekenhuis in Veurne (1959-1961) en Brugge (1961-1963). Om de financiële toestand weer gezond te maken wordt een deel van de eigen waardevolle kunstwerken en meubelen verkocht aan de Belgische Staat, o.m. het wereldberoemde 15de-eeuwse altaarveelluik van de H. Ursula. Halfweg 1966 zijn de financiële perikelen gelukkig voorbij.
Missionering in Brazilië
Aangespoord door de besluiten van het Tweede Vaticaans Concilie beslissen de deelnemers van het zakenkapittel om evangelisatiewerk te gaan verrichten in Latijns-Amerika. Tegelijk geeft de Congregatie een positief antwoord op de oproep van Mgr E.J. De Smedt tot de priesters en religieuzen in zijn bisdom Brugge voort solidariteit met Zuid-Amerika.
1966 – Op 14 juli vertrekken de 2 pioniers, Zr. Agnes De Sloover en Zr. Luciana Blondeel, naar de Braziliaanse grootstad Salvador de Bahia, waar ze zich vestigen in een arme buitenwijk. Ze wijden zich aan pastoraal en ontwikkelingswerk op de parochie Sâo Gonçalo do Retiro.
Een landhuis aan de Abdijhoek in Loppem wordt omgebouwd tot vergaderlokaal “Huize Maranatha” en op 12 december ingewijd. Het wordt ter beschikking gesteld voor bijeenkomsten en lessen van het ziekenhuis en ook voor christelijk geïnspireerde jeugd- en culturele verenigingen. Later zullen ook de Zwartzusters zélf er gebruik van maken voor rust en ontspanning.
1968 – De religieuzen verwerven een volwaardig sociaal statuut. Er worden v.z.w.’s opgericht die kunnen fungeren als werkgevers van alle zusters beneden de 50 jaar. Vanaf 1971 kunnen álle zusters, die nog niet de pensioenleeftijd van 60 jaar hebben bereikt, een arbeidsvergoeding ontvangen. Sinds 1961 kregen alle 60-plussers, bij wijze van pensioen, een gewaarborgd minimum-inkomen.
1968-1969 – Omdat de kloosterkapel zal dienst doen als zelfbedienings- en ontspanningsruimte voor het personeel van de St.-Franciscus Xaveriusziekenhuis wordt ernaast een nieuwe kapel opgetrokken. Enkele waardevolle kunstwerken uit het kloosterpatrimonium krijgen een ereplaats in de nieuwe gebedsruimte: het schilderij “De kruisiging” van Jacob van Oost, de gerestaureerde beelden van St.-Augustinus en St.-Anna-ten-Drieën en glas-in-loodramen.
Een nieuwe leefregel
Tijdens een bezinningskapittel in 1969 komt een grondig gewijzigde Leefregel tot stand voor de Zwartzusters van Bethel, waarin rekening wordt gehouden met de verworvenheden en inzichten van het decreet “Perfectae Caritatis” (28 oktober 1965) van Vaticanum II, over de aanpassing en de vernieuwing van het religieuze leven. Voor het eerst zijn alle (92) zusters van de Congregatie actief hierbij betrokken geweest door gebed, bezinning, studie en gesprek.
1970 – Hulpbisschop Maurits De Keyzer keurt op 25 augustus de tekst goed van de nieuwe Leefregel. Hieruit volgen enkele markante passages:
- “Hierbij ontdoen wij ons aan voorgestreefde tradities en bijkomstigheden, die het uitzicht van het evangelie verduisteren en ons nutteloos van de mensen vervreemden“.
- “De dagorde is geen doel op zich, maar ze is gemeenschapsordenend. Ze zal liefst per communiteit aangepast en in overleg met de groep bepaald worden. Ze moet het algemeen welzijn van de zusters beogen,… afgestemd zijn op de gevoeligheid en het levensritme van deze tijd en op de huidige psychologie. Er moet voldoende soepelheid bestaan daar waar de apostolische activiteiten of de eisen van de naastenliefde ons voor onvoorziene feiten komen te plaatsen“.
- “De kledij zal gekenmerkt zijn door soberheid en goede smaak“.
- “Onze religieuze toewijding aan Christus mag ons nooit van de mensen vervreemden. Nergens zullen we afzijdig en wereldvreemd zijn“.
- “In onze bestaanswijze zijn we er ten zeerste om bekommerd de Heer Jezus als Centrale figuur te beleven en Hem aan de mensen te brengen in een vorm, in een taal en in een gestalte die aangepast aan de zich vernieuwende Kerk en aan het denken en handelen van de mensen van deze tijd“.
- De periode van het postulaat kan tot 2 jaar duren (vooral als er studies dienen voltooid te worden). Het noviciaat duurt minstens 12 maanden. Het junioriaat vangt aan vanaf het uitspreken van de tijdelijke geloften. Zowel de tijdelijke geloften als de “eeuwige” geloften (“het engagement“) worden gedaan voor een bepaalde periode, die ligt tussen 3 en 9 jaar.
1977 – Op 15 oktober is er de plechtige jubileumviering van het 50-jarig bestaan van de St.-Franciscus Xaveriuskliniek en van méér dan 6 eeuwen onbaatzuchtige zorg van de Zwartzusters voor zieken en hulpbehoeftigen van de stad Brugge, vooral in tijden van pest en andere epidemieën, vaak ten koste van hun eigen leven.
1980 – Het algemeen bezinningskapittel is gewijd aan de Regel van St. Augustinus en aan een grondige verdieping van zijn spiritualiteit.
1984-1985 – Door de stelselmatige uitbreiding van het ziekenhuis geraakt de kloosterruimte in het nauw, met een wirwar van trappen, zonder tuin en een totaal gebrek aan privacy en communitaire geborgenheid. Een verhuizing naar een pand, op een veilige afstand van het ziekenhuis, dringt zich op. De Zwartzusters laten hun oog vallen op een verkrot leegstaand huis met een tuin, aan de overkant van het Oosterlingenplein, op de hoek met Krom Genthof. Van ca. 1458 tot 1553 was dit het natiehuis van de Oosterlingen (= Duitse kooplieden). Na héél wat onderhandelingen met de eigenaar, de Belgische Staat, kunnen de zusters op 26 februari 1985 het geklasseerde huis aankopen.
1986 – De Congregatie viert de 625ste verjaardag van haar stichting, samenvallend met de wereldwijde viering van het 16de eeuwfeest van de bekering van de H. Augustinus.
1987-1988 – Het nieuw Kerkelijk Wetboek (Codex Iuris Canonici) van 25 januari 1983 vraagt opnieuw een herziening en aanpassing van de tekst van de Leefregel van de Congregatie, die dateert van 1970. Tijdens het zakenkapittel (8 december 1987 – 28 augustus 1988) worden nieuwe Constituties en Statuten opgesteld, waarin de waardevolle elementen van de bestaande Leefregel zijn verwerkt. Men past nauwkeurig de richtlijnen van het nieuwe Kerkelijk recht toe en tegelijk wordt rekening gehouden met de Regel en de spiritualiteit van de H. Augustinus. Voor de jonge Zwartzusters in Brazilië worden aangepaste Statuten voorzien die aan het advies van het Vicariaat voor de Religieuzen van het bisdom Salvador worden voorgelegd.
1988 – De Zwartzusters vestigen zich op 15 oktober in hun nieuwe huidige huis “Ter Castaegneboom” op het Oosterlingenplein 5.
1989 – Ere-kanunnik Alfred Vanneste (stichter en decaan van de faculteit godgeleerdheid aan de Universiteit Lovanium in Kinshasa, en medestichter van het “Institut Catholique” van Yaounde, Kameroen) wordt benoemd tot directeur van de Zwartzusters van Bethel.
1995 – In de Sint-Andriesabdij van Zevenkerken houden de Zwartzusters van 31 juli tot 6 augustus een zakenkapittel. Ook gecoöpteerde leden van de Regio Brazilië nemen er aan deel. Op de agenda staan: de gemeenschapsopbouw volgens de Augustijnse spiritualiteit, de relatie België-Brazilië en eventuele wijzigingen in de Constituties en Statuten. Het resultaat wordt in een vijfjarenplan omgezet, met inbegrip van aangepaste statuten voor de Regio Brazilië.
1999 – Aan de vooravond van het nieuwe millennium telt de Congregatie zo’n 70 zusters.
2011 – Op zondag 4 september wordt met grote luister het 650-jarig bestaan gevierd van het klooster in Brugge van de “Zwarte nunnen“, want zo zo noemt iedereen hen nog, maar officieel heten ze “Zwartzusters van Bethel o.s.a.“. Van de vele religieuze congregaties, die zich in de Middeleeuwen wijdden aan de thuiszorg voor zieken en en arme hulpbehoevenden, is die van de Zwartzusters een van de weinige die tot op vandaag is blijven voortleven, omdat ze in de loop der tijden wist in te spelen op de nieuwe lichamelijke en geestelijke noden en zich aanpaste aan de spectaculaire evolutie van de gezondheidszorg en de medische wetenschap.
2014 – Van 22 tot 25 juli 2014 ging er een nieuw zakenkapittel door. Er werd een evaluatie gehouden van de kapittelbesluiten van 2011, eerst van die van Brazilië en daarna van die van Vlaanderen. De eerste dag luisterden we naar de zorgen van de oudere zusters, de jeugdpastoraal, roepingenpastoraal, de gehandicaptenzorg, de missie enz. …Onze vaststelling was: er gebeurt wel iets, er gebeurt VEEL zowel in Vlaanderen als in Brazilië. Er is aandacht voor de Augustijnse gastvrijheid en voor de vraag wat er meer kan gebeuren om de Augustijnse spiritualiteit door te geven. De gebouwen in Brugge worden verder aangepast om een vergunning te krijgen voor 11 studentenkamers en 4 studiokamers met kitchenette, toilet, douche, internet, wifi.
De zusterkamers zijn voorzien van toilet, douche en oproepsysteem. Ook is er een kleine kamer voorzien voor de “inslapende waak” om voor de zieke zusters te zorgen.
Op vrijdag 25 juli 2014 werd er een nieuw bestuur gekomen voor de komende vijf jaar tot 2019.
Voor Brazilië: Zusters Ângela Maria, Joêmia, Claudia en Lies.
Voor Vlaanderen: Zusters Christine, Godelieve, Katrien en Rosette.
Op zondag 27 juli 2014 ging er dan een vriendenmaal en missiefeest door in Salons Saint-Germain te Diksmuide.
2016 – Op zondag 28 augustus 2016 ging er in het dienstencentrum Virgo Fidelis Groenhove Torhout, een Jubel- en dankviering door voor 50 jaar Brazilië, 655 jaar Congregatie Zwartzusters van Bethel o.s.a. en 60 jaar diamanten jubileum van Zuster Agnes De Sloover. De Eucharistieviering werd opgeluisterd door het koor ’De Colores’ van Torhout. De receptie ging door in de pandgang gevolgd door een feestmaaltijd in de feestzaal van Groenhove.
2017 Met het jonge Augustijns takje COMPAZ, Companheira Agostiniana Zwartzusters laten we in Brugge samen met Anne Desmet en een ondersteuningsgroep iets nieuws groeien dat beantwoordt aan de noden van deze tijd. Dit project wil vanuit de Augustijnse spiritualiteit een hartelijk kompas zijn naar diepgang, inspiratie en zin die voluit leven doen.
We gaan verder vertrouwvol op weg met 15 Vlaamse en 14 Braziliaanse zusters. Er zijn nog Zwartzusters aanwezig in Vlaanderen in Brugge, Oostende, Veurne, en in Brazilië in Salvador da Bahia 3 huizen, Ruy Barbosa en Itacoatiara in Amazone.
De Zwartzusters van Bethel o.s.a. zijn nu in totaal nog met 40, waarvan 24 in Vlaanderen: 10 in Brugge, 9 in Veurne en 5 in Oostende. In Brazilië verblijven in totaal 16 zusters, waarvan 2 Vlaamse en 14 Braziliaanse. Ze leven en werken in 3 huizen in de stad Salvador en in 2 op het platteland.
De Algemene Oversten (sinds het begin van de XXe eeuw) | |
Moeder Bernarde Van Haelemeersch (1865-1906) Moeder Angèle Delberghe (1906-1919) Moeder Philomena Vande Lanoote (1919-1926) Moeder Constance Foulon (1926-1937) Moeder Genoveva Doutrepont (1937-1952) Moeder Marie Cattoor (1952-1958) Moeder Agnes Meire (1958-1962) |
Moeder Jozefa Roels (1963-1964) Moeder Dominique Debusschere (1964-1979) Moeder Jeanne Dedeurwaerder (1979-1984) Zuster Germana Verhelst (1984-1994) Zuster Suzanne Stubbe (1994-2004) Zuster Christine Everaere (2004- ) |
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.